Wim Neetens
   
Aan de taalgrens
   
Uit: Nieuw Wereldtijdschrift, december 1990.

Tante Cecile heeft mij nog nooit tevoren opgebeld en het is tien jaar geleden, van toen haar Sofie getrouwd is, dat ik haar nog gesproken heb. Het duurt een tijdje voor ze zich kenbaar gemaakt heeft in haar Brusselse Vlaams van naar-’t-Franspensionaat-geweest. Tante Cecile komt uit een familie die in de tissu gezeten heeft en daar wat geld aan heeft verdiend.

‘Tante Cecile!’ roep ik ten slotte, alsof ik tot ginder moet schreeuwen. ‘Hoe is ‘t!’

"t Is slecht nieuws. Uw nonkel François.’

‘Is hij...’ begin ik, maar ik weet niet hoe ik dat moet zeggen, is hij dood. We zwijgen allebei, tante Cecile huilt. Vera komt de kamer binnen en loopt naar de kleine in zijn wipstoeltje.

‘Het is tante Cecile,’ zeg ik met mijn hand op het mondstuk.

‘Is hij niet goed?’ vraagt ze.

‘Is hij niet goed?’ vraag ik in de telefoon.

‘Hij ligt slecht,’ zegt ze, ‘hij ligt heel slecht.’

‘Ai, ai,’ zeg ik.

‘En juist nu dat uw pa er niet is.’

Uw pah, als in een gesloten lettergreep, zo zeggen ze dat daar, niet uw paa.

‘Kunt ge hem niet opbellen? Wie had dat vorige week gedacht, dat dat ineens zo rap gaat, de dokteres zegt dat het voor vandaag of morgen is. De pastoor...’ Ze krijgt het bijna niet gezegd: ‘De pastoor is al geweest.’

Vera staat met een papier in haar hand waar de reisroute van mijn ouders op staat. ‘Morgenavond kunnen we bellen,’ zegt

ze. ‘Eerder niet.’

‘Morgen kan ik hem opbellen,’ zeg ik.

Tante Cecile zwijgt en snikt.

Haar Sofie komt aan de telefoon en vraagt hoe het met het kleintje is en of ik zelf niet wil komen. Goed, goed, zeg ik. Ze legt uit hoe ik moet rijden, ik ben daar nog nooit geweest. Tot voorbij Brussel is het gemakkelijk, maar dan begint het van aan de tweede lichten rechts en juist voorbij de spoorweg. Ik schrijf alles op en we zeggen allez, tot straks.

‘Is de bakker open?’ vraagt Vera terwijl ze de kleine uit zijn stoeltje neemt. ‘Ge neemt toch iets mee van bij de bakker, een rijstvla.’

‘Een rijstvla?’ zeg ik.

‘Wat kunt ge nu anders meenemen naar iemand die op sterven ligt,’ zegt ze. ‘Toch niet iets met crème fraiche.’ De kleine geeft een beetje over op haar jurk en ze loopt ermee naar de badkamer. Ik ga de slaapkamer binnen en stop een schoon hemd, schoon ondergoed en sokken in een plastic tas. In de badkamer doe ik er mijn scheerapparaat bij.

‘Doet ge niets anders aan?’ zegt Vera. Het is het jaar dat we onze spijkerbroeken drie maten te wijd dragen, met scheuren op de knieën. ‘Kennen ze dat daar?’

‘Ze komen toch dikwijls in Brussel,’ zeg ik, ‘ze kennen dat zeker.’ Maar ik trek toch een andere broek aan, zonder scheuren.

‘Tien tegen één dat ge koppijn krijgt,’ zegt Vera en ze steekt nog een doos pillen in mijn tas. De kleine zit op haar arm, ‘teit’, zegt hij.

 

In de auto zet ik de rijstvla op de vloer, waar hij uit de zon staat. Het is de heetste zomer in jaren. Het is niet zo druk op de autoweg en ik draai mijn raampje open en rijd met mijn linkerelleboog naar buiten gestoken. Ik zet de radio aan, het heeft allemaal iets vakantie-achtigs, zo’n zaterdagmiddag op weg naar ergens voorbij Brussel en de zon schijnt, ik moet mezelf er  voortdurend aan herinneren dat ik op weg ben naar een stervende.

Mijn vader heeft maar één broer en het zal erg worden, zegt

mijn moeder.

‘We klappen maar twee keer per jaar aan de telefoon en toch zult ge dat missen,’ zegt mijn vader. ‘Ge voelt dat nu al.’

Mijn vader en zijn broer konden vroeger niettemin beter met elkaar opschieten dan nu. Het waren de jaren van de kleine kinderen, dat trekt familie aan. Sofie en ik gingen bij elkaar spelen en bleven logeren, we maakten kampen van ons bed en we zongen voor de spiegel in tante Cecile haar woonkamer met de radio mee, Sheila en Claude François, altijd in het Frans. Onze ouders zaten in de keuken achter de winkel, het was altijd een andere winkel in een ander gehucht bij Brussel, maar de goedkope meubels verhuisden altijd mee, de kalenders aan de muur met de namen van grossisten, de ijskast vol 7-Up, dat ik nooit ergens anders gedronken heb. Onze ouders zaten de hele middag rond een tafel in cigarette-proof, ze dronken thee en aten taart en François rookte de ene blauwe Cory na de andere, en om de haverklap de bel van de winkel en een van de twee, Cecile of François, die opstond en achter het gordijn naar de winkel verdween, want de affaire ging altijd voor.

Omdat het altijd de affaire was die voorging, kwam er ruzie in de familie. Mijn vader moest vrijaf nemen van zijn werk om op en af te rijden om mijn  grootmoeder, die op drie minuten van François en Cecile vandaan woonde, naar het ziekenhuis te brengen, want haar hartinfarct kwam in een ongelukkig seizoen, toen het juist druk was in de winkel. Voor de begrafenis deden ze drie uur de winkel dicht. ‘Een hele dag, dat kunt ge u niet permitteren,’ zei Cecile. ‘Als ze één keer voor de deur staan en ze gaan op een ander voor hun tissu, dan zijt ge hun klandizie kwijt.’

Tante Cecile was eigenlijk wat onder haar stand getrouwd, maar François heeft dat later allemaal goedgemaakt. Ze zijn in de tissu gebleven, Cecile in ‘t klein en François op de markt. Toen ze binnen waren voor de regen ging de winkel dicht en gingen ze op de buiten wonen, onder Brussel in het groen, weg uit het bruine, half-industriële ommeland waar ze heel hun leven de kost hadden verdiend. Ze deden samen alleen nog een paar goede markten, meer voor het plezier dan voor het geld, want affaire doen dat zit u in het bloed. Hun Sofie trouwde en ging om de hoek wonen met haar man en kort daarop met haar twee kinderen. François woog honderd kilo.

‘Die moest vroeg of laat toch iets krijgen,’ zegt mijn moeder. ‘Zo roken en zo’n lijf, zo wordt ge niet oud.’

Maar dat het zo moet gaan vinden we allemaal erg. Zweren op de longen, maakt de dokteres hem wijs, en nu ook nog zweren in de maag, maar dat het kanker is weet iedereen van het begin. Nonkel Swa houdt moedig vol dat hij nog beter wordt en dat hij nog voor volgende zomer opnieuw achter zijn marktkraam staat, maar we weten allemaal beter, of slechter, het hangt ervan af hoe men het bekijkt. Het heeft de familie in ieder geval weer dichter bijeen gebracht. Ik volg de zaak op afstand en heb er mijn commentaar bij. ‘Ze moeten het hem toch vertellen,’ zeg ik. ‘Hoe kan een mens nu in vrede sterven als hij niet weet dat hij aan het sterven is.’

‘Ik kan dat niet,’ zegt mijn vader, ‘en die dokteres vindt dat de familie het moet doen, maar ons Cecile gaat dat ook niet kunnen. Kunt ge nu iemand die denkt dat hij nog beter gaat worden, allez, ik kan dat niet.’

 

Tante Cecile is niet erg veranderd, alleen wat dikker geworden en helemaal grijs. Er zijn mensen die van miserie vermageren en er zijn mensen die dan juist beginnen te eten. Ze staat met haar hand op de deurklink en ze kijkt naar mij zonder iets te zeggen. Ze heeft een tic gekregen, dat had mijn moeder al gezegd: haar hoofd schuddebolt zonder ophouden, van links naar rechts in een soort zigzaglijn, als bij een Indiër. Het zal van verdriet zijn, of van de zenuwen of van de pillen. Met een vage handbeweging waar dezelfde aarzelende zigzag in zit wenkt ze mij binnen.

‘Tante Cecile,’ zeg ik onnozel terwijl ik binnenstap, ‘ik ben er al. Ik heb een rijstvla meegenomen.’

‘Ja, ‘t is goed,’ zegt ze, en ze neemt de doos van de bakker van mij over. Ze biedt haar wang aan voor de luchtkus waar ze in de familie bekend om staat, dat is ook nog iets van het pensionaat, maar tegelijk fladdert haar vrije hand naar omhoog, en tegen haar gewoonte in pakt ze mij vast. Het zal zijn dat ik familie ben, want we lijken allemaal op elkaar en misschien doet haar dat goed, nu die van haar zo ziek ligt.

‘Schrei maar,’ zeg ik. ‘Dat doet goed,’ maar ik weet niet of het wel juist is dat te zeggen, misschien is dat iets van bij ons en vinden ze dat hier te flauw of te modern. Maar ze pakt mij nog harder vast en ze zegt ‘Ja, jaja’. Haar Sofie verschijnt in de gang en over Cecile haar schouder lach ik naar haar.

‘Toe, mah’ zegt Sofie, ‘laat hem binnenkomen.’ Ze loopt langs ons heen, sluit de straatdeur en dan laat Cecile mij los. Ze loopt schuddebollend het huis binnen met mijn rijstvla in haar hand. Sofie en ik geven elkaar drie kussen en ik vraag hoe het ermee is.

‘Wilt ge hem zien?’ vraagt ze. Ze wacht niet op mijn antwoord en gaat mij voor naar een kleine kamer rechts van de gang. Het is een modern huis met alles op de begane grond, een bungaloh. ‘We hebben hem apart moeten leggen,’ zegt ze. ‘Ons mah sliep niet meer, ge kunt dat denken. En voor hem is het hier ook  frisser. Vroeger was dat zijn bureau. Allez, vroeger, tot voor een paar maanden.’ Terwijl ze de kamer binnenloopt, begint ze te fluisteren.

‘Slaapt hij?’ vraag ik. Ik wil aan hem wennen voordat ik iets tegen hem moet zeggen.

‘Hij slaapt altijd,’ zegt ze, ‘zo goed als. Hij krijgt druppeltjes.’

Nonkel Swa zijn bureau staat tegen de muur geschoven, met een stoel en een wasmand vol papieren er bovenop. Het bed vult bijna de hele kamer. Ik wil mij eerst maar wat nieuwsgierig voordoen, zoals men dat doet in een huis waar men nog nooit geweest is, keurend en vol bereidheid om lof te spreken. Maar nonkel Swa op zijn ziekbed snijdt mijn adem af.

Men ziet soms afbeeldingen van vreemd gevormde wortels, in een snackbar achter mijn werk hangt er zo een. Een groot stomp lijf met twee magere beentjes die aan elkaar plakken daaronder, het is om te lachen en ze maken er foto’s van omdat het iets menselijks heeft. Het is het eerste waar ik aan denk als ik Nonkel Swa zie liggen. Nonkel Swa is altijd een grote dikke vent geweest, en nu ligt dat daar, een enorme romp die op en neer gaat als van iemand die hard gelopen heeft, want het is vlees dat vermagert, beenderen niet natuurlijk, en die borstkas die blijft. Omdat het zo heet is ligt hij in zijn onderhemd, met een soort pamper tussen zijn benen in plaats van een onderbroek. Sofie moet mijn blik gevolgd hebben want ze zegt zonder dat ik iets gevraagd heb: ‘Hij laat alles lopen’ en ik knik. Er zit een put op de plaats van zijn maag, en dan die pamper en dan die dunne, blote beentjes. ‘Achtenveertig kilo toen we hem de laatste keer gewogen hebben,’ zegt Sofie, ‘maar toen kon hij nog staan en lopen.’ Zijn kop zou ik niet herkend hebben, het is vel over een schedel.

Maar ineens gaan zijn ogen open en het zijn nog dezelfde. Ik zie in Sofie iets bewegen, een ontroering die over haar heen gaat en ze buigt zich glimlachend naar hem toe. ‘Kijk wie hier is’, zegt ze. Mijn hart klopt in mijn keel. Hij keert traag zijn hoofd naar mij toe. ‘Gaston’, zegt hij, de naam van mijn vader. Sofie lacht naar mij. ‘Gaston’, zegt hij nog eens, en dan gaan zijn ogen weer dicht.

Ik loop de kamer uit. Er is iets in mijn borst omhooggeschoten en ik weet niet of moet huilen of overgeven. Ik ben in dit huis nog nooit geweest maar ik vind toch de weg naar de tuin, het is het enige waar ik aan kan denken, dat ik naar buiten moet. Door een grote moderne keuken, met een witte tafel van Ikea in het midden, en dan een veranda met rieten tafels en stoelen.

Het huis van Cecile en François ligt aan de rand van een villawijk. Van een dorp is niets te bespeuren: achteraan is de tuin afgezet met draadwerk en daarachter, zover ik kan zien, ligt het land, groen en met heuvels en paarden en koeien, waar ze al Frans spreken. De tuin zelf stelt niet veel voor: gazon en een paar fruitbomen, maar wel keurig onderhouden. Ik loop tot aan het einde en kijk over de omheining heen naar de heuvels, er zijn zelfs geen straten of auto’s te zien, maar dat zal wel gezichtsbedrog zijn. Ik sta daar te hijgen in de hitte, hoe moet dat hier aflopen.

Als ik weer naar binnen loop zitten Cecile en François in de veranda rond een van de tafels, die gedekt is met kopjes en schoteltjes en mijn rijstvla, en een thermoskan koffie. Cecile schenkt koffie in en Sofie snijdt de rijstvla aan. Op de andere tafel staat nog een hele reeks kopjes en schoteltjes: ze verwachten nog volk.

‘Dat het met zoiets is dat we de familie nog eens zien’, zegt Cecile. Ze brengt een zakdoek naar haar neus, wat bemoeilijkt wordt door het schuddebollen. Familie, men moet daar dikwijls mee huilen.

Na een paar ogenblikken is het weer over en vraagt ze hoe het met het kleintje is. Ik vertel over Vera en de bevalling en hoe gelukkig we zijn met het kleintje, ze willen dat nu allemaal graag horen. De vogels in de tuin kwetteren, de zon schijnt op het gras en in de veranda is het toch aangenaam koel, er staan twee deuren tegen elkaar open en er is een prettig tochtje. Ik heb enorme zin om een sigaret op te steken maar ik durf niet.

Als er een stilte valt zegt Sofie tegen haar moeder: ‘Zullen we onze va gaan halen?’ en ik voel dat dat weer zo’n moment is, zoals de pastoor laten komen, want Cecile kan niet goed antwoorden, maar ze schuddebolt van ja. ‘Gaat ge mee?’ vraagt Sofie aan mij en opgelucht sta ik op.

 

In de stilte van de zon en de vogels lopen we langs straten zonder voetpad, tussen de bomen en de villa’s en de bungalohs, naar Sofie haar huis. We gaan niet binnen. Het huis heeft twee garages, en uit een daarvan rijdt Sofie een stoffige donkerblauwe Volvo naar buiten. Sofie haar man is in een Amerikaanse firma naar omhoog geschoten gelijk een fusée, zegt mijn vader. We rijden naar het dorp van mijn grootvader, dat ze hier de stad noemen. Ik vraag Sofie hoe het met haar dochters is, want er hangen foto’s van allebei in magnetische lijstjes op het dashboard. Na een kwartier weet ik wie de oudste is, wie de stille en wie er goed kan tekenen.

In het achterafstraatje waar mijn grootvader woont parkeert Sofie de Volvo. Ik bel aan op nummer 17, een van een hele rij eendere arbeidershuisjes van honderd jaar oud, met twee kamers beneden en twee boven en een kraan met lopend water en een wc op de cour. Nonkel Swa heeft het voor onze va gekocht, dat hij geen huishuur hoeft te verwonen. Er wordt niet opengedaan. ‘Wat nu’?’ zegt Sofie. We beslissen te gaan kijken op de plaats waar het oude volk van het dorp ’s middags koffie gaat drinken, er is airconditioning voor in de zomer en verwarming voor in de winter, ik weet het van mijn vader. Het is de cafetaria van een supermarkt aan de grote chaussée. Onze va zit er niet. ‘Rijdt een beetje trager’, zeg ik en stapvoets onder de hitte wiegen we in de Volvo door de straatjes bergop en bergaf. Het is een triestig stadje, met kleine huisjes inderhaast  bijeengegooid omdat het werkvolk van de cichoreifabriek toch ergens moest wonen. De jaren zestig hebben hier en daar een spoor achtergelaten, een geel gelakte gevel en een bloembak op een vensterbank, maar alles blijft er uitzien alsof er honderd jaar stof op ligt. ‘Daar is in heel dat dorp geen één proper trottoir’, zegt mijn moeder. ‘Daar moogt ge u dood aan schuren.’ Terwijl ik zit te slikken tegen een prop zand in mijn keel stuurt Sofie de Volvo langs straten die ik niet ken, maar het is of ik ze altijd al gekend heb. ‘Daar is hij’, zeg ik. Onze grootvader komt uit een steeg gelopen, zoals altijd lichtjes voorover gebogen alsof hij tegen de wind in moet worstelen. Voor een mens van negentig jaar is hij nog flink, maar hij begint van zijn verstand af te gaan, zegt mijn vader.

Ik heb hem nooit anders gekend dan van de krijg gekleed, in andermans pakken en truien, en ook nu herken ik een pak van mijn vader dat aan alle mogelijke kanten versmald en ingekort is, maar hem nog steeds niet vermag te passen. Hij draagt een pet, bij dit weer, maar misschien vindt hij dat juist frisser. Hij heeft nog al zijn haar, in onze familie worden alleen de aangetrouwden kaal.

Sofie stopt en roept uit haar raampje, een paar keer, want hij hoort niet meer. Het duurt een paar ogenblikken voor hij haar herkent, en daarna mij, maar dan stapt hij in. Hij was op weg van een kennis naar een andere kennis, het is allemaal jong volk waar hij heen moet lopen, zegt hij, want die van zijn tijd zijn allemaal dood. Hoe is het met hoe heet ze, en met uw kleintje, vraagt hij, en ik roep over mijn schouder: ‘Vera! heel goed!’

Sofie probeert uit te leggen dat François slecht ligt, dat die zweren op zijn longen overgelopen zijn naar zijn maag, en onze va zegt ‘Oei oei, zweren in de maag, dat kan zes weken duren!’ en dan zwijgen we alle drie tot we bij Cecile zijn.

 

Cecile zit in de veranda met nog al haar servies keurig op een rij. Ze heeft een uur bij François gezeten, zegt ze, en hij verstond haar heel goed, en nu slaapt hij weer. Ik haal opgelucht adem.

‘Lucienne van naast mijn deur heeft daar zes weken mee gelegen, met zweren in de maag!’ roept mijn grootvader naar Cecile: ‘Jaja!’ - alsof we hem niet geloven, misschien maakt hij zich liever wijs dat iedereen hem wil tegenspreken, dan dat er niemand raad weet met wat hij zegt. ‘Zweren in de maag, dat geneest niet rap. Nee, nee!’

‘Zoudt ge het hem niet zeggen, Sofie,’ zeg ik. ‘Hij denkt dat uw pa nog gaat genezen.’

Cecile schenkt onze va een kop koffie in. Er heeft nog niemand de rijstvla aangeraakt. ‘Hij zal niet gauw beter worden,’ roept ze naar onze va. ‘De pastoor is al geweest!’ Onze va kijkt verbaasd naar Cecile, en dan naar Sofie en naar mij. ’Jaja, zes weken!’ roept hij, en we geven het op.

Cecile gaat zitten, legt haar handen in elkaar gebald op de tafel voor zich, en begint onbeschaamd en ongeremd te huilen. Het beneemt mij de adem, iemand zo uit volle borst te zien huilen. ‘Toe, mah,’ zegt Sofie, en klopt haar zachtjes op de rug.

‘Het is niet dat hij te klagen heeft gehad!’ zegt Cecile tussen al haar tranen door. ‘Hij heeft het naar zijn zin gehad, altijd, ik heb het hem altijd gemakkelijk gemaakt. Hij heeft niet te klagen gehad.’

‘Natuurlijk niet, tante Cecile,’ zeg ik.

‘Gij weet dat niet,’ zegt ze, ‘maar ik heb het er niet gemakkelijk mee gehad, niet gemakkelijk. Maar hij heeft zijn goesting kunnen doen, ik heb veel laten passeren, véél laten passeren, en altijd mijn devoiren blijven doen. Wat moest ik doen, we deden samen affaire.’

Er valt een stilte. Hier zitten wij alle drie, Sofie en onze va en ik, met dezelfde ogen in onze kop, Fran9Dis heeft ze ook, en Cecile die veel heeft laten passeren. ‘Weet hij het zelf,’ zeg ik, om over iets anders te beginnen, ‘dat hij niet beter gaat worden?’ Onze va zit te knikken van ja, dat het zes weken kan duren.

‘Hij heeft gezegd dat ons mah de stock moet uitverkopen,’ zegt Sofie.

‘Is er dan nog zoveel in huis?’ vraag ik.

‘Wilt ge de tissu zien,’ vraagt Cecile. ‘Laat hem het magazijn zien, Sofie.’

 

Het magazijn is een omgebouwde keldergarage met muren vol planken waar de rollen tissu op liggen. In het midden staat de bestelwagen waar ze de markten mee doen, met hun twee achternamen erop, de initialen kunstig vervlochten. Het ontroert mij, die twee namen zo samen te zien, al heeft ze veel moeten laten passeren. Ik ben gewend mijn achternaam alleen in afzondering tegen te komen, Vera en ik zijn niet getrouwd en mijn moeder heeft haar meisjesnaam achtergelaten bij haar moeder, opgelost in de naam van mijn vader.

Cecile en Swa hebben sinds hun pensioen alleen nog in de chic gedaan, ‘ordinaire rommel heb ik heel mijn leven verkocht,’ heeft Swa gezegd. Ik laat mijn handen langs de rollen fluweel glijden, wol in diepe, dure kleuren, blauw van de zomer en rood van schaamte dat dat hier ligt te wachten om uitverkocht te worden. De neonbuizen aan de zoldering zoemen en Sofie is op een klein, oud bureautje gaan zitten. Ze draait aan een schakelaar naast haar aan de muur en de garagepoort begint met een zacht gemor omhoog te schuiven. Het licht van de zon valt schuin in mijn ogen, het is al avond, en ik loop een paar stappen naar buiten, op de schitterend witte oprit, en ik steek een sigaret op. ‘Ik kom direct,’ zeg ik tegen Sofie.

 

Hij hoort dat er iemand zijn kamer binnenkomt en hij draait zijn hoofd in mijn richting. Zijn ogen zijn open, half. Het is de eerste keer deze hele avond dat hij wakker wordt.

‘Wie is het?’ vraagt hij.

‘Gaston,’ zeg ik. ‘Die van Gaston.’ Ik kan niet kiezen.

‘Gaston; zegt hij.

‘Ja,’ zeg ik.

Tegen kleine kinderen babbelen ze met een hoog stemmetje, omdat ze denken dat ze dat beter verstaan. Ik heb dat nooit gedaan met de kleine, maar nu begin ik wel te spreken zoals Swa. Het is een soort fluisteren met geweld, dat mijn keel er zeer van doet. ‘Gaston!’ roept hij nog eens, en dan valt hij weer in slaap, of wat het ook is waar hij in valt, met zijn ogen driekwart toe en die grote schoppen van handen die op en naar gaan op zijn borst. Ik heb de nachtwake op mij genomen, van tien tot zes, en Cecile heeft mij in Swa zijn kamer geïnstalleerd met een thermoskan koffie. Om af en toe uit de benauwde lucht van de ziekenkamer te kunnen ontsnappen maak ik mij ook gedienstig met het uitlaten van de talrijke mij onbekende familieleden die in de loop van de avond op bezoek zijn geweest. De vestiaire is aan de overkant van de gang, en als ze hun jas gaan pakken komen ze nog eens afscheid nemen van François. Ik geef hun een hand, ik zeg ‘die van Gaston,’ en ik loop mee met ze mee tot aan de straatdeur. Ik heb zopas de laatste tante van Cecile uitgelaten. Onze va heeft een Temesta gekregen en hij slaapt in Sofie haar oude bed.

Ik laat mij in de leunstoel zakken, het wordt nu te donker om voort te lezen in de Agatha Christie die Sofie mij gegeven heeft, en ik zit daar maar wat te kijken naar die borst die op en neer gaat, op en neer, men raakt daaraan gewoon. Men raakt aan alles gewoon, zeggen ze.

 

‘Ik ben een rotzak geweest,’ zegt hij ineens.

Ik schrik wakker van zijn stem, die klaar en duidelijk als een verschijning in de kamer hangt.

‘Wat zegt ge?’ vraag ik, terwijl ik de slaap uit mijn ogen wrijf, maar ik heb hem goed verstaan. Hij hijgt als een wilde, zijn gezicht en zijn bovenlichaam druipen van het zweet. Het is half zes, ik heb een uur of twee geslapen, het laatste wat ik me herinner is dat het nog donker was en nu is het licht in de kamer.

‘Ik ben een rotzak geweest, Gaston,’ zegt hij nog eens.

‘Daar moet ge nu niet over bezig zijn. Dat is zo lang geleden,’ raad ik maar. Toe, slaap nog een beetje.’

‘Een rotzak,’ zegt hij. ‘Gij weet dat niet.’ Hij is zo helder dat ik het niet kan geloven. Zijn druppeltjes zijn zeker uitgewerkt.

‘Jawel,’ zeg ik. ‘Cecile heeft dat verteld.’

‘Heeft ze dat verteld? Ze weet niet alles.’

‘Ja, maar ze is daar niet kwaad voor,’ zeg ik. ‘Ze ziet u veel te graag.’

‘Ziet ze mij graag?’

‘Dat is zeker.’

Hij mompelt nog van alles tegen zijn eigen handen, die halflam van zijn borst proberen op te fladderen. Het is iets van uw Alice, uw Alice.

‘Wat is er van ons Alice,’ zeg ik. Het is raar om zo over mijn moeder te spreken. Ik weet niet hoe mijn vader haar noemt tegenover anderen, als ik er niet bij ben. Die van mij?

‘In Knokke, in zesenvijftig. Zij kon daar niet aan doen.’

‘Wat van Knokke. Waar kon ze niet aan doen?’ vraag ik. Ik hoop dat hij weer in slaap valt, straks is iedereen wakker van ons geschreeuw en dan staan ze hier allemaal.

‘Ik was pas getrouwd.’ Hij is aan ‘t huilen nu, met dikke trage druppels die van zijn ingevallen wangen rollen. Maak dat nu mee. ‘Ik vond dat triestig, altijd met tweeën zijn. Ik kon daar niet tegen. Cecile weet dat niet, ge moet dat niet zeggen.’

‘Ik doe mijn mond niet open,’ zeg ik.

‘Zijt ge niet kwaad, Gaston,’ vraagt hij.

‘Ik heb dat altijd geweten,’ zeg ik. ‘Alice heeft mij dat opgebiecht en wij hebben dat bijgelegd. Wij zijn dat allemaal vergeten.’

Hij knikt en hij doet zijn ogen dicht, en ineens gaat dat hijgen over in een donderende hoestbui, en dan is het gedaan met hijgen. Ik denk dat hij dood is. Gaat dat zo snel, zo ineens? Zijn borstkas beweegt niet meer; ik leg mijn hand op zijn onderhemd dat doorweekt is van het zweet en voel daar niets meer kloppen. Ik sta daar een paar minuten te wachten tot hij nog iets zegt of doet, maar er komt niets meer. Hij zal nu wel dood zijn, het is verschrikkelijk. Ik weet niet of ik iets moet doen, ik ben niet katholiek, nooit geweest. Zijn ogen zijn toe, het is niet zoals in de film dat ik die dicht moet doen. Zijn handen liggen als dode vissen op zijn borst.

Ik loop de gang in, naar de badkamer. Met veel lawaai was ik mij snel en trek mijn schone ondergoed aan, schone sokken en mijn andere hemd. Ik pak twee pillen tegen de koppijn, als ik nu nog geen koppijn heb krijg ik die straks wel. Scheren kan wachten. Het is zes uur, binnen een half uur kan ik naar Vera bellen.

Tante Cecile ligt te slapen op de bank en Sofie zit wakker aan de tafel in de veranda, te lezen. ‘Is ‘t al zes uur?’ vraagt ze. Er staan vier aangesneden rijstvlaaien over de tafel verspreid. Heel Cecile haar servies is gebruikt. Ik vraag of er nog koffie is. ‘In de keuken,’ zegt Sofie, ‘wacht, ik zal u een tas geven. Hoe is het met hem?’

‘Hij slaapt,’ zeg ik. ‘Hij is heel rustig geweest. Als hij zo mag gaan zal het schoon zijn.’

Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik laat hem niet graag te lang alleen,’ zegt ze.

‘Dat is zeker,’ zeg ik.


 

*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in december 1990 in Nieuw Wereldtijdschrift. Wim Neetens werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1991 (later Nieuw Proza Prijs geheten).

Uit het juryrapport:

“‘Aan de taalgrens’ is een verhaal dat indruk maakt door zijn authenticiteit. De hoofdpersoon ziet zich door het op sterven liggen van een familielid geconfronteerd met zijn herkomst. Wim Neetens roept in zijn verhaal, dat in de omgeving van Brussel speelt, met een volkomen geloofwaardig taalgebruik een scherp beeld op van sociale verwijdering en culturele vervreemding.”

 

In besprekingen van zijn debuutbundel Menselijke middelen krijgt ‘Aan de taalgrens’ bijzondere aandacht.

“Ergens vertolkt Neetens het gevoel van ontheemd zijn dat elke volwassene parten speelt in zijn gevecht met de tijd. De fameuze ‘waarden’ die hem ooit bijgebracht zijn, geven hem in de huidige omstandigheden een vreemd, tweeslachtig gevoel. Nergens in Menselijke middelen wordt dat beter duidelijk gemaakt dan in ‘Aan de taalgrens’, waarin het ik-personage, een jonge vader, terug in de tijd moet, omdat zijn oom op sterven ligt. Zijn eigen vader is in het buitenland met vakantie en onbereikbaar, dus moet hij de familiehonneurs waarnemen. Plotseling komt het verleden, dat hij al zo lang verwaarloosd en verdrongen had, in alle hevigheid opzetten.” (Karel Osstyn)



#NieuwProzaPrijs#Vlaming

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg