R.J. Peskens
De leraar
Uit: Twee vorstinnen en een vorst, 1975, Van Oorschot
Dit is het verhaal van de leraar. Er was
besloten dat ik naar de HBS zou gaan. Voor een kind uit de lagere
arbeidersstand was dat in die dagen iets bijzonders.
‘Wat moet-ie op die rijkeluisschool
gaan doen?’ zei moeder.
‘Leren,’ antwoordde vader.
Ik moest toelatingsexamen afleggen,
waarvan ik niets meer weet, maar ik slaagde. In de weken vóór de cursus in
september begon, breide moeder van zwarte sajet een paar lange kousen tot boven
de knieën. Ze vermaakte een jasje van grootvader, waarvan ik me alleen maar
herinner hoe eindeloos het passen en meten duurde en hoe ze gromde en
stampvoette dat ze hals en schouders alsmaar niet voor elkaar kon krijgen. Over
schoenen voor door de week werd niet gedacht en dus bleven mijn zondagse
schoenen voor de zondag gereserveerd en ging ik die dinsdagmorgen gewoon op
mijn klompen naar school.
‘Ik moet toch boeken en schriften
hebben?’ had ik gevraagd.
‘Die krijg je allemaal van school,’
zei vader.
‘En moet ik geen schooltas hebben?’
vroeg ik.
‘We zullen even afwachten of het
véél boeken zijn die je krijgt,’ antwoordde vader.
‘Koop toch een schooltas voor die
jongen,’ zei moeder bits.
Ik ging met een kleine bordpapieren
lege schooltas die morgen naar school.
Op het schoolplein begon
onmiddellijk de herrie. Ik werd uitgejouwd om mijn klompen, mijn lange gebreide
kousen, mijn schamele tas. Ik zag wel dat niemand klompen aanhad, dat alle
jongens kniekousen droegen, en dat mijn jasje geen echte jongensjas was. En ook
zag ik hoe ze allemaal grote leren tassen hadden, met glanzende koperen sloten
en een stevig handvat. Er stonden drie rijen banken in het lokaal. Eerst moest
ik helemaal rechts op de derde bank van voren naast een andere jongen plaats
nemen, maar even later moest ik op de achterste bank gaan zitten, alleen. Ik
vond dat eigenlijk wel plezieriger, voelde me een beetje minder bekeken, maar
toen ik opstond vroeg de leraar of ik ook mijn klompen aanhield bij mijn moeder
thuis en ik moest ze op de gang bij de deur gaan zetten. De hele klas begon te
lachen, en de leraar lachte mee.
Ik werd helemaal rood in mijn
gezicht en toen ik op mijn kousen weer het lokaal in kwam, vroeg hij of ik niet
wist dat klompen veel lawaai maken op een houten vloer en klonk het gelach nog
luider. Ik weet niet meer welke leraar het was en bij welk vak het was, maar de
hele ochtend heb ik niets gehoord van wat er gezegd werd. Mijn keel en mijn
ogen prikten, maar ik heb niet gehuild, want mijn moeder zat naast me.
In het speelkwartier kwam ik op het
schoolplein alleen te staan naast een jongen met een mank been. Om halfvier
toen de middaglessen waren afgelopen waren mijn klompen die ik naast de deur
had gezet verdwenen. Ik vond ze terug voor de directeurskamer in een andere
gang. Ik zag dat alle kinderen hun boeken en schriften al hadden. Maar ik
durfde geen van hen, noch een van de leraren, te vragen waarom ik niets had
gekregen. Die eerste dagen zat ik zonder een enkel boek of schrift in mijn
bank.
Maar niemand zei er wat van. De derde
middag zei ik thuis, na het eten, dat ik mijn boeken nog niet gekregen had.
‘Anderen dan soms wel?’ vroeg moeder.
‘De anderen hebben ze al vanaf de eerste dag,’ zei ik.
‘Wij krijgen de boeken van het rijk in bruikleen,’ zei vader. ‘Ze
zullen nog niet aangekomen zijn.’
‘Moeten we dan op dat rijk blijven
wachten?’ zei moeder en ze zei het op een manier of ze dat rijk te lijf wilde.
‘Je moet maar eens aan de directeur
gaan vragen,’ zei vader.
‘Je vraagt niks,’ zei moeder, ‘ik zal er zelf wel even op afgaan.’
‘Ga jij nou maar niet,’ zei vader, ‘hij kan het best zelf.’
Maar moeder verliet het huis.
Als er maar geen ruzie of vechten
van komt, dacht ik. Met bange voorgevoelens ging ik naar school. Ze was
gelukkig niet op het schoolplein en ook stond ze niet in de gang op de
directeur te wachten.
’s Middags stak de grijze conciërge
zijn hoofd om de deur en mij bij mijn achternaam noemend zei hij dat ik om
halfvier bij de directeur moest komen. Ik voelde hoe de hele klas naar mij keek
en hoorde onderdrukt gegrinnik. De directeur zat achter een halfcirkelig
bureau. Hij had een grijze deukhoed op en droeg een bril met dikke bolle
glazen.
‘Je moeder was hier,’ zei hij.
Ik knikte dat ik het wist.
‘Ze kwam zich beklagen dat de boeken en schriften er nog niet
waren. Kijk eens jongen, die schriften moeten jullie zelf kopen. Het rijk kan
niet overal voor zorgen. En wat die boeken betreft moet je maar even naar de
conciërge gaan. We hebben nog wel wat gebruikte exemplaren liggen. Ik heb het
je moeder allemaal duidelijkgemaakt. Ze is niet een van de gemakkelijkste
geloof ik hè?’
Hij begon te grijnzen en wees me naar de deur. Bij de conciërgekamer
stond de grijze man op de gang. Toen ik mijn klompen uitdeed, zei hij dat ik
die bij hém best aan kon houden. Ik keek onmiddellijk of hij ook klompen droeg,
maar dat was niet het geval.
Hij zal wel weinig verdienen, dacht
ik, als ik mijn klompen bij hem mag aanhouden.
‘Je moeder was hier,’ mompelde hij. ‘Ik heb haar de boekenlijst
meegegeven. Ik heb wat bij elkaar gezocht. Ze zien er niet al te best meer uit
en het zijn ook niet de nieuwste drukken. Maar
als je ze niet gebruiken mag zal het rijk wel voor nieuwe zorgen.’
Op zijn tafel lag een stapeltje
klaar. Het was zo'n vies armzalig rommeltje, met vet- en inktvlekken op de
kaften en uitstekende, gescheurde bladen, dat ik me schaamde het mee te nemen.
‘Je moet ze laten liggen,’ siste mijn afwezige moeder mij in het
oor. Ik durfde ze niet te laten liggen. Thuiskomend legde ik ze op de keukentafel.
Toen moeder ze zag, zei ze: ‘Heeft die vent je deze vieze troep
meegegeven?’
Eerst smeet ze ze woedend in de vuilnisemmer, die naast het
aanrecht stond. Daarna haalde ze ze er weer uit, nam een oude krant uit het rek
en pakte ze in.
‘Die zullen we wel even teruggeven,’
zei ze. Vervolgens haalde ze de boekenlijst uit haar schortenzak.
‘Ga ze maar halen bij meneer
Landsman,’ zei ze. ‘Ze staan aangekruist die je hebben moet. Ik zei dat de
boekwinkel van meneer Landsman al gesloten was, maar ze duwde de lijst in mijn
handen en zei dat ik dan maar moest aanbellen.’
Meneer Landsman hielp mij
vriendelijk en had ze bijna allemaal in voorraad. Gelukkig vroeg hij of ik ook
schriften enzovoort nodig had. Door de opwinding die zich van mij meester had
gemaakt was ik dat totaal vergeten. En ook raadde hij mij aan een paar
velletjes kaftpapier te nemen om de boeken netjes te houden.
‘Ik moet alles hebben wat ik nodig heb,’ zei ik. En toen kwam
meneer Landsman met allerlei dingen voor de dag. Hij wist precies wat een
leerling van de eerste klas nodig had.
Met een groot pak ging ik de deur
uit. De rekening zou hij wel sturen als alles geleverd was, zei hij. Toen
schrok ik, want aan geld had ik niet gedacht en ik had de mooiste tekendoos
uitgezocht, die, dat bedacht ik toen, natuurlijk ook de duurste was. Hoe zou
moeder dat alles ooit kunnen betalen? Maar mijn bezorgdheid verdween
onmiddellijk toen ik thuis het pakket open moest maken en moeder zei dat we
geen rijk en geen sterveling nodig hadden. En met mijn zusters kaftte ik die
avond alle boeken en ze waren natuurlijk jaloers op mijn tekendoos. De volgende
morgen gaf moeder mij de in een krant gepakte boeken.
Geef die aan de directeur terug,’
zei ze.
Ik zal ze aan de conciërge geven,’
zei ik.
Nee, aan de directeur,’ antwoordde
ze beslist, ‘want die conciërge is een goede man.’
Ze had een lintje om het pakje geknoopt en onder het lintje een
papiertje geschoven waarop stond: deze rommel accepteren we niet. Ik kon aan
haar letters zien hoe woedend ze was geweest.
Of dat briefje er niet af kon, vroeg
ik. ‘Dat durf ik niet te geven.’
‘Je laat dat briefje zitten,’ zei ze
minachtend. Gelukkig stond de directeurskamer open en was hij er niet. Ik heb
het pakje met het papiertje naar onderen op zijn bureau gelegd.
Die middag stak de conciërge zijn
hoofd weer om de deur en hij zei dat ik na afloop van de lessen bij de
directeur verwacht werd. ‘Had je moeder dat pakje zelf niet kunnen
terugbrengen?’ vroeg hij en hij legde zijn handen er boven op. Hij keek me
doordringend aan.
‘Ik heb alle boeken al van meneer
Landsman,’ zei ik ten einde raad.
‘Dan hoeft het rijk jullie niet meer
te leveren. Als jullie de boeken zelf kopen, waarom vragen jullie ze dan van
het rijk in bruikleen?’
Ik had wel in de grond willen
wegkruipen, zo bang werd ik van de ogen van die man. Ze waren door de bolle
dikke brillenglazen bijna dubbel zo groot. Eindelijk kreeg hij zeker medelijden
met me, want plotseling zei hij: ‘Ga nu maar naar huis.’
Vrijdagsmiddags was de eerste gymnastiekles. In
de kleedkamer trokken alle jongens hun jas en bloes en schoenen uit, en
verwisselden die voor een witte wollen trui en gymnastiekschoentjes.
Automatisch hing ik ook mijn jasje
aan de kapstok en als enige liep ik in mijn bloes en op mijn kousen het lokaal
binnen. We moesten in de lengte van het lokaal gaan staan. De kleinste moest
aan het ene, de grootste aan het andere eind. Ik kwam na veel hilariteit, geduw
en geschreeuw in het midden terecht. De leraar wachtte net zo lang tot we
allemaal netjes stilstonden, met de handen langs de zij. Hij stond midden in
het lokaal en op mij wijzend riep hij mij naar voren. ‘Waarom heb
jij je trui niet aan?’ zei hij. ‘Je weet toch dat dat voorgeschreven is?’ En
naar mijn voeten kijkend: ‘Waar zijn je gymschoenen?’
Beschaamd en vernederd keek ik naar de grond.
‘Nou?’ zei hij.
Ik bleef zwijgen en moest me met alle
kracht inspannen om niet in elkaar te zakken.
‘Wie niet antwoorden kan, gaat maar
op de bank zitten,’ zei hij en hij wees me naar de lage bank onder de
rekstokken. In de looppas begonnen de jongens toen rondjes te maken door het
lokaal. Er werden gekke smoelen en grimassen naar mij getrokken. Eerst zat ik
verplet in elkaar, maar toen het bokspringen begon en niemand meer op mij lette
en ik bang werd dat moeder mijn gedrag zou afkeuren, stond ik op en liep ik naar
de kleedkamer.
Bij de deur hoorde ik de leraar roepen: ‘Hé jij, boezeroen, kom jij
eens terug.’
Het was of die stem als een mes in mijn rug werd geworpen. Ik
keerde mij echter niet om en liep de kleedkamer binnen. De leraar kwam achter
mij aan en vroeg wie mij permissie had gegeven op te staan. ‘Ga je maar melden
bij de directeur,’ schreeuwde hij. ‘Zonder trui en schoenen kom je er niet meer
in.’
Ik geloof dat ik eerst een tijdje op
de gang tegen de tegelmuur heb staan leunen, wanhopig en volslagen in de war.
Het was de conciërge die mij bij mijn schouder nam en me weer tot mezelf
bracht.
‘Wat is er jongen,’ zei hij zacht en
vriendelijk.
Zijn stem was te zacht voor mijn
verdriet. Ik huilde, dat ik was weggestuurd omdat ik geen trui had. Hij liet me
even alleen, liep de kleedkamer in, kwam op de gang terug met mijn jasje.
‘Ga maar even mee,’ zei hij. In zijn kamer gaf hij me een glas
water.
‘Ja,’ zei hij, een trui hoort niet bij de gratis leermiddelen. ‘Hebben
ze dat niet aan je ouders laten weten? Kom, ga maar naar huis,’ zei hij. ‘Ik
zal je wel afmelden.’
Ik ging niet direct naar huis. Ik voelde mijn gezicht bleek en
behuild en ik besloot een paar straten zo hard te lopen als ik kon, om weer wat
kleur te krijgen.
Wat heb je een rooie kop, zei
moeder, toen ik de keuken binnenkwam.
Ze streek haar hand langs mijn
voorhoofd en zei: ‘Wat heb je
uitgevoerd, je zweet als een otter.’
Ik heb toen zoiets gezegd als dat ik
eens proberen wilde of ik van school naar huis hard kon lopen, zonder te
stoppen.
Moeder zei dat ik gek was. De
volgende ochtend werd ik op het schoolplein met een luid scanderend
‘boezeroen-boezeroen’ door de meute ontvangen. Het eerste jaar bleef dit het
scheldwoord waarmee ik gepest werd.
Het hele weekend was ik stil en
afgetrokken.
Wat mankeert je,’ vroeg moeder, ‘ben
je niet goed?’
Ik zei dat ik niets mankeerde,
waarop ze antwoordde dat ik dan niet zo vreemd moest doen. Ik durfde niet TE vertellen
wat er op school gebeurd was, noch minder durfde ik om een witte wollen trui te
vragen. Witte wollen truien waren duur en ik had al een dure tekendoos. Het
hele weekend was ik verlamd door de komende dinsdag; het eerste middaglesuur
was gymnastiek.
‘Boezeroen, waar is je trui?’
‘Boezeroen, waar zijn je schoenen?’
‘Boezeroen wordt eruitgetrapt.’
Met deze in koor uitgejoelde
scheldpartij werd ik die middag op het schoolplein begroet.
Op de gang voordat we de kleedkamer
binnengingen, nam de gymnastiekleraar mij apart en zei dat ik maar naar mijn
klas moest teruggaan. Zonder trui en zonder schoenen kun je geen gymnastiek
doen.
Ik ben niet naar mijn klas
teruggegaan, maar de school uitgelopen. Ik wilde eerst naar mijn grootmoeder
gaan omdat ik veel van haar hield. Eerst ging ik ook een eindje in de richting
van haar huis, maar wat zou ik haar moeten zeggen? Ik besloot toen niet naar
haar toe te gaan en liep maar zo'n beetje door de stad. Ik had het gevoel of
alle mensen mij aankeken en dachten: wat doet die jongen in de stad, terwijl
alle kinderen op school zitten. Ik liep de stad uit, langs de Zeedijk
onderlangs de duinen, daarna de duinen over, tot op het strand. Er waren veel
vogels die me niets deden en de zee was stil en vriendelijk, de ruimte was
groot en overweldigend, en er liepen gelukkig geen mensen, maar ik had wel in
een konijnenhol aan de voet van het duin willen wegkruipen en er nooit meer
uitkomen. Ik voelde me zo dood en vergaan als een aangespoelde plank op het
strand. In een zandkuil ben ik maar een beetje gaan zitten huilen, en dat moet
lang hebben geduurd, en ik ben geloof ik ook een beetje in slaap gevallen, want
plotseling werd ik door mijn moeder overeind gezet.
Eerst wist ik niet waar ik was, maar
ze bracht me gauw tot de werkelijkheid terug.
‘Wat is er gebeurd?’ zei ze.
Ik probeerde me nog flink te houden
maar ze schudde me aan mijn arm heen en weer en zei: ‘Spreek óp!’
Met horten en stoten vertelde ik
alles. Ze wachtte geduldig tot ik alles had gezegd en zei toen: ‘Die vent
zullen we wel krijgen. Vooruit, niet janken. We gaan om een trui.’
Ze pakte mij bij de linker pols en sleepte mij achter zich aan. Ze
nam zulke grote vervaarlijke stappen dat ik in draf naast haar moest lopen. En
ze had mijn pols zo stevig in haar greep dat het pijn deed. Toen ik steken in
de zij kreeg en niet verder kon, stond ze stil. Ze sprak geen woord en staarde
lang naar de zee.
‘Is 't over?’ zei ze plotseling, ‘we moeten voort maken.’ De duinen
waren al in schemer gehuld en de zee verloor alle kleur. Toen we op het
marktplein aankwamen gingen de straatlantarens aan. Voor het
manifacturenmagazijn trok ze de koperen trekbel met zo'n geweld uit de
deurpost, dat de ijzeren stang niet meer terug wilde schieten.
In de winkel werd een zwak licht
ontstoken. Daarna werd de deur op een kier geopend en gevraagd wie er was. Ze
zette haar linkervoet tussen de kier en duwde met haar volle gewicht de
winkeldeur open. De manufacturier was in zijn overhemd.
‘Ik moet een witte trui voor die jongen,’
zei ze. De man antwoordde dat hij niet meer open was. Moeder reageerde niet op
deze mededeling. ‘Laat u mij even wat truien zien,’ zei ze bars.
Mopperend ging de man achter zijn toonbank en haalde enige platte kartonnen
dozen uit het vak.
‘U kunt wel midden in de nacht
komen,’ zei hij geërgerd. ‘Welke maat moet het zijn?’
Hij deed de deksels van de dozen open en moeder pakte de ene trui
na de andere eruit. Ze hield ze aan weerskanten van mijn schouders. Die niet
pasten gooide ze op een hoop.
‘Deze past,’ zei ze de vierde keer
dat ze een trui helemaal opengevouwen had. ‘Schrijf het maar bij op het boekje.
Bedankt.’
Ze duwde mij voor zich uit en trok de winkeldeur hard achter zich
dicht. Het was een wit katoenen truitje, zonder col, dat aan de hals met een
koordje dichtgetrokken werd. En ik had niet het lef om te zeggen dat het een
witte wollen trui met een col had moeten zijn. De volgende vrijdag werd mijn
trui door de gymnastiekleraar afgekeurd en voor de derde keer werd ik naar de
directeur gestuurd. Deze zei alleen maar dat het rijk geen gratis truien
beschikbaar stelde en dat ik thuis maar zeggen moest dat ik een wollen trui
moest hebben.
‘Geen last gehad vanmiddag?’ vroeg
moeder, mij fel aankijkend,toen ik thuis kwam.
‘De trui moet van wol zijn en een col
hebben,’ zei ik.
Ze kneep haar ogen helemaal dicht en
ze beet met haar tanden op haar onderlip. Zo stond ze een hele tijd voor de
keukentafel.
Toen nam ze haar omslagdoek van de
kapstok en zonder een woord te zeggen liep ze het huis uit.
Weer raakte ik in paniek, dat ze
naar school zou gaan om de hele boel op zijn kop te zetten.
Na nog geen halfuur kwam ze thuis
met een groot pakket dat ze op de keukentafel wierp.
‘Geef eens een mes,’ zei ze.
Ik haalde het grote broodmes uit de lade. Ze rukte het bijna uit
mijn hand en sneed de touwtjes door waarmee het pakket was dichtgemaakt. Ze
scheurde het papier eraf, maakte er een prop van, wierp die in de gootsteen.
Twaalf knotten prachtige dikke witte
wol en vier priemen kwamen uit het pak te voorschijn. Ze pakte de priemen in
één hand, stak ze in de lucht en zei dat ze daarmee de ogen van die vent nog
eens zou uitsteken. Ga maar naar de kamer en zorgen jullie zelf vanavond maar
voor jullie boterham. Ze nam de knotten wol in haar beide armen en ging ermee
naar de kleine slaapkamer. We wachtten met eten tot vader thuis kwam.
‘Moeder is naar bed,’ zei ik, toen hij vroeg waar ze was. Hij ging
naar de slaapkamer en bleef lange tijd weg. Toen hij terugkwam en niets zei,
vroeg ik of ze ziek was.
‘Ze zit in bed te breien,’ zei hij.
‘Wat breit ze?’ vroeg mijn jongste zuster.
‘Ach, zo maar iets,’ zei hij en pakte mij toen bij de schouders.
Kom, we gaan eten. De volgende middag toen ik uit school kwam lag op de
huiskamertafel met uitgespreide mouwen een witte wollen trui met een col.
‘Pas 'm eens even,’ zei ze.
Ik trok mijn jasje en bloes uit. Hij
paste.
‘Ziezo, dat hebben we weer gehad,’
zei ze. ‘Ik moet nog even om 'n boodschap.’
Ze kwam terug met een paar
fonkelnieuwe gymnastiekschoenen.
‘Je moet nooit de mindere van een
ander zijn,’ zei ze en zette ze met een klap op tafel. ‘Doe ze even aan.’
Ik deed ze aan, trok de veters dicht
en ze duwde bij de tenen of ze met te groot of te klein waren. Ze pasten.
Ik was niet blij, noch met de trui,
noch met de schoenen. Ik was bang ermee naar school te gaan. Ik wist toen al
dat het hiermee niet afgelopen was.
De ochtend dat we weer gymnastiek
zouden hebben zei ze voor het naar school gaan, toen ze zag dat ik mijn trui
netjes opvouwde en hem met mijn gymnastiekschoenen in mijn tas stak: ‘Waarom
doe je je trui en je schoenen niet aan?’
Ik zei dat niemand dat deed, dat we pas in de kleedkamer van bloes
en schoenen verwisselden.
‘Trek jij alles nou maar aan,’ zei ze, dan kunnen ze direct zien
dat we het rijk niet nodig hebben. Ik bleef weigeren te doen wat zij wilde en
er moesten eerst tranen aan te pas komen, voordat ze toegaf.
‘Boezeroen heeft een trui,’ joelde
het die ochtend door de kleedkamer.
‘Boezeroen heeft schoenen.’
Er werd van alle kanten aan mijn trui getrokken en mijn beide
gymnastiekschoenen die me ontfutseld waren, werden in een kring van de een naar
de ander geworpen.
De leraar die al in het lokaal was
kwam op het rumoer in de kleedkamer af, vroeg op commandotoon wat er aan de
hand was. Ik stond aan de wand naast de kapstokken en zonder te zien wie het
deed werden mijn schoenen op de grond voor mijn voeten gegooid.
Naar binnen. Ingerukt, beval de leraar.
Met onderdrukt gegiechel drongen de jongens de gymnastiekzaal binnen.
‘Maak een beetje voort,’ zei de
leraar, ‘we kunnen niet eindeloos wachten.’
Ik kon nauwelijks mijn veters
vastmaken, de lussen schoten telkens verkeerd. De hele klas stond al
aangetreden. De leraar stond midden in het lokaal. Ik liep naar mijn plaats
midden in de rij, er klonk gelach, er werd boezeroen geroepen en toen ik op
mijn plaats was aangekomen kon ik niets meer zien van de tranen. Ik werd
duizelig en zakte in elkaar. De leraar pakte me onder de oksels beet, zette me
weer overeind en zei dat ik maar even op de bank moest gaan zitten, om wat bij
te komen.
‘Looppas,’ commandeerde hij. Ik heb
het hele uur niet aan de les deelgenomen.
Toen ik thuis alles van die middag
verteld had, zei moeder: je gaat niet meer bij die vent op gymnastiek. Ze borg
mijn trui en mijn schoentjes in de klerenkast weg.
‘’t Is een vuile socialistenvreter,’ zei ze. Er ontstond die avond een hoog
oplopend twistgesprek tussen mijn ouders.
‘Ik zal wel eens naar die man
toegaan en hem rekenschap vragen,’ zei vader.
‘Wat rekenschap vragen? Praten helpt
niks,’ antwoordde ze.
‘Die vent is van de oranjeklanten.
Die lui hebben de pest aan ons. Ik weet niet wat je begonnen bent hem naar die
rotschool te sturen. Ik neem ’m eraf.’
‘Je neemt niks,’ zei vader woedend.
‘Ik zal ’t ’m toch betaald zetten,’
zei ze. Ik hoopte vurig dat moeder haar wil zou doorzetten en mij van de school
zou afnemen.
Er vond een gesprek plaats tussen de directeur,
de gymnastiekleraar en mijn vader. Toen vader wilde vertellen wat hij allemaal
gezegd had, wilde moeder niet naar hem luisteren.
‘En dacht je dat al dat geklets wat hielp,’ zei ze, sloeg de deur
hard achter zich dicht en ging naar buiten. Vader liep haar nog achterna, en ik
hoorde hem een paar keer roepen, maar hij kwam alleen in de kamer terug. Hij
zuchtte een beetje.
De hierop volgende dagen was moeder
geen middag en geen avond thuis. Niemand vroeg waar ze heen ging, maar allemaal
wisten we dat ze wat in haar schild voerde. Zoals zo vaak maakte zich een
neerslachtige stemming van ons huis meester. Er werd aan tafel bijna geen woord
meer gesproken en moeder had last van hevige hoofdpijnen. Mijn trui en
gymnastiekschoenen kwamen weer uit de klerenkast tevoorschijn en ik nam deel
aan de gymnastieklessen. Wel werd er nog getreiterd met ‘boezeroen’. En wel
probeerden telkens enkele jongens mijn trui aan flarden te trekken en mijn
gymnastiekschoenen uit mijn handen te slaan, maar ten slotte ging de lol er af,
en deed ik gewoon met de anderen mee. Een slechte gymnastiekleerling was ik wél
en ben ik altijd gebleven.
Er gebeurde verder niets. Begin
november vroeg ze me onverwacht met haar mee te gaan voor een boodschap. Het
was over tienen en ik had al welterusten gezegd.
‘Ik heb frisse lucht nodig,’ zei ze, ‘kleed je aan, en ga mee.’
Er was geen maan, er waren geen sterren en het motregende. De
straten waren uitgestorven. Ze liep onze arbeidersbuurt uit naar de villawijk
aan de rand van de stad. Ze liep zonder een woord te zeggen, alsof ze niet wist
dat ik naast haar liep.
‘Waar gaat u heen?’ vroeg ik zachtjes en bang. Ze antwoordde niet,
liep de hele villawijk door tot ze plotseling staan bleef voor een tuinhek.
‘Hier woont ie toch?’ zei ze. Ik wist onmiddellijk wie ze bedoelde,
maar zei dat ik het niet wist.
Ze opende het tuinhek en zei: ‘Je moet op het naambord kijken.’
We liepen over het klinkerpad naar de voordeur van de villa. De
elektrische bel was verlicht. Daaronder
het naambordje: L. van der Steen. Ik las het hardop.
‘Is ie dat,’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik, ‘L-leen.’
We liepen over het klinkerpad terug, ze liet het hek openstaan en
zwijgend gingen we weer huiswaarts.
Bij onze voordeur zei ze: ‘Ik kan 'm
maar niet te pakken krijgen.’
Vader vroeg, toen we de kamer binnenkwamen,
waar we geweest waren.
‘Nergens,’ zei ze en ze stuurde me
naar bed.
Er gebeurde niets. De winter ging voorbij, de
lente kwam, de lente ging voorbij, de zomer kwam. Alle dagen waren eender. Ik
deed m’n huiswerk plichtsgetrouw, mijn rapporten waren goed. Over school werd
thuis nauwelijks meer gesproken. Ik was geen lid van de schoolclub, deed niet
aan sport of padvinderij, en hield mij noch in het speelkwartier, noch voor of
na schooltijd met iemand op. Op een avond zei moeder dat ik voortaan mijn
zondagse schoenen maar naar school aan moest doen. En dat was dan weer
aanleiding tot spot en pesterij. Maar overigens verliepen de weken zonder groot
tumult. De meimaand was warm en ook juni zette prachtig in.
‘Als het weer zo blijft, kunnen we
de volgende les wel eens naar het zwembad gaan,’ zei de gymnastiekleraar. ‘Brengen
jullie in ieder geval je zwembroek mee.’
Van mijn gespaarde zondagscenten kocht ik zelf stiekem een
zwembroek. Het warme weer, verrassend voor de tijd van het jaar, hield aan.
‘’t Water zal nog wel koud zijn,’ zei de gymnastiekleraar, ‘maar
zijn we jongens van Jan de Wit of niet?’
‘Ja!’ brulde de hele klas.
Twee aan twee marcheerden we in
kaarsrechte rijen naar het badstrand. Uit een magazijn dat zich onder de
boulevard bevond werden de strandstoelen al naar buiten gedragen. De vlaggen
der naties waren al aan de masten gehesen. Er waren al moeders met spelende en
kwetterende kinderen. Er was nauwelijks wind, en bijna geen golfslag. We hielden
stil bij het kantoortje naast de trap, die van de boulevard naar het strand
omlaag liep. Alle jongens hadden blijkbaar een portemonnee en een kwartje. Ik
had niet gedacht aan toegangsprijzen en had noch het een noch het ander. Toen
ze allen door het nauwe hek de trap naar beneden waren afgestormd, bleef ik
alleen bij het kantoortje staan.
‘Wat is er?’ vroeg de leraar. ‘Je moet een kaartje kopen.
Opschieten. Op één man kan ik niet blijven wachten.’
‘Ik heb geen geld,’ zei ik.
‘Dacht je dat de zon voor niks opging?’ antwoordde hij. ‘Dan zoek
je maar een plaatsje op het strand.’
Ik liep achter hem aan naar beneden.
Het strand was in twee helften
verdeeld, een kleine en een grote helft. Tussen beide gedeelten was een touw
gespannen, dat in zee doorliep tot de duiktoren. Het grote strand was het
strand van de stoelen, de badhokjes, de badkoetsjes, die met een paard naar de
waterlijn werden gereden. Het kleine strand was het strand van de armen. Voor
het grote strand moest je betalen, op het kleine strand mocht iedereen voor
niets. Maar om vanaf het arme strand te mogen baden moest je bij de afdeling
volksbad een dubbeltje betalen.
Geen van de jongens merkte op dat ik
niet mee het water inging. De leraar in lange witte broek, waarvan de pijpen
opgestroopt waren, stond met blote voeten aan de waterlijn, gaf luide bevelen
en floot zo af en toe op een fluitje, als een waaghals zich te ver in zee
begaf.
Na een kwartier kwam hij naar me
toe, haalde zijn portemonnee uit zijn achterzak tevoorschijn, opende die en mij
een dubbeltje aanreikend zei hij: ‘Ga maar een kaartje kopen voor het volksbad,
en dan kruip je maar onder het touw door.’
Ik nam het dubbeltje aan.
‘Een beetje opschieten,’ zei hij, ‘anders is het uur voorbij.’
Ik liep de trap weer op naar boven. Mijn moeder blies zo'n hevige
woede en weerstand in mij op, dat ik het dubbeltje, boven gekomen, met een
kracht alsof ik een steen wegwierp, in de richting van de leraar gooide.
Eerst voelde ik mij nog flink en
dapper, maar naarmate ik dichter bij huis kwam, werd ik door verdriet en
vernedering overmand.
Er was niemand thuis en toen kon ik
mij nog voornemen over alles te zwijgen. Maar moeder zag en rook alles en
wijzend op mijn zwembroek die ik achteloos op het keukenaanrecht had gelegd,
vroeg ze wat dat voor een ding was en wat ik ermee moest.
‘We hebben met gymnastiek gezwommen,’ zei ik, en ik pakte mijn
zwembroek en wilde de keuken verlaten.
‘Geef dat ding eens hier,’ zei ze, het uit mijn handen trekkend. ‘Ik vraag je niet naar leugens,’ ging ze
voort, ‘die broek is kurkdroog. Je hebt niet gezwommen en hoe kom je aan die
broek?’
Toen vertelde ik alles wat er die middag
gebeurd was en dat ik hem van mijn zondagscenten had gekocht.
‘En heb je dat dubbeltje van die vent aangenomen?’ vroeg ze wel
drie keer achter elkaar. Ik antwoordde steeds dat ik het van boven aan de trap
naar hem toe had gegooid, maar ze zei woedend: ‘Ik vraag je niet of je het weg
hebt gegooid, maar of je het aangenomen hebt.’
In snikken uitbarstend zei ik ten slotte dat ik het aangenomen had.
‘Bah,’ zei ze, scheurde mijn zwembroek bij het kruis in twee
helften, ‘ga maar naar je bed.’
Ik begreep niet waarom ik nou nog
bestraft werd. Ik had het dubbeltje liever ook niet aangenomen, maar ik had het
toch weggegooid en ik was niet onder het touw door van het volksbad in het
rijke bad gekropen?’
’s Avonds kwam ze naar mijn
kamertje, ging even zijwaarts op de rand van mijn bed zitten. Ze zei dat ze zo
moe was en dat ze dat dubbeltje wel verrekenen zou met die vent. Ze stopte de
dekens in mijn rug en ging weer naar beneden. Hoe graag had ik haar
onmiddellijk teruggeroepen, maar ik durfde niet en voelde me nauwelijks
getroost. Er volgden hooglopende twistgesprekken tussen mijn ouders. Moeder
ging avond na avond de straat op. Ik wist zeker dat ze in het villapark op ’m
loerde. Het waren nerveuze dagen.
We speelden korfbal op de grote binnenplaats.
Zelfs per ongeluk heb ik nooit een bal door de korf kunnen gooien. Ik liep maar
zo'n beetje mee en als ik al de bal in handen kreeg, deed ik er nooit wat goeds
mee. Het uur was om en de leraar commandeerde ons in de rij. Toen we op het
afmarcheersein stonden te wachten zag ik mijn moeder door een poort in de
zijmuur de binnenplaats opkomen. Ze liep regelrecht op de leraar af. Hij stond
met de rug naar de poort en had haar noch horen noch zien aankomen. Ze plaatste
zich voor hem en hij deed een paar stappen achterwaarts. Met haar beide volle
handen sloeg ze hem hard in het gezicht. Hij sloeg niet terug, maar rende naar
de poort. Moeder vloog hem achterna en bij de poort ontstond een handgemeen.
Zij sloeg haar beide armen om zijn nek en wierp hem met een draaiende beweging
op de grond. Hij sloeg en trapte, maar moeder zette haar knie op zijn borst en
begon in ’t wilde weg op hem in te rossen. De jongens waren in een kring om hen
heen komen staan.
‘Moeder!’ schreeuwde ik plotseling, en liep op haar toe. Ze kwam
tot bezinning, stond op, veegde haar handen af aan haar schort alsof ze iets
smerigs had aangeraakt.
‘Smeerlap,’ zei ze en spuwde hem in
zijn bebloede gezicht. ‘Naar huis,’ zei ze, mij bij de arm vastnemend. Ze
opende de poort en we liepen enkele honderden meters zwijgend naast elkaar
voort.
Plotseling stond ze stil en zonder
mij aan te kijken zei ze: ‘Ik moet nog ergens naartoe.’
Ze stak resoluut de straat over, en zonder ook maar eenmaal om te
kijken, verdween ze om de hoek. De leraar deed geen aangifte bij de politie. De
gymnastieklessen volgde ik niet meer.
‘’t Is jammer dat dat pak slaag niet
in de krant heeft gestaan,’ zei ze onder het eten, enkele avonden daarna. ‘We
zouden het hebben kunnen uitknippen en ophangen.’