Philip Huff
Wij zijn gek en spatten vonken
Ik zat aan het zwembad op een bank en keek naar de halfbeslagen ruiten. Het rook naar chloor, buiten was de lucht grijs. Het was een regenachtige dag in november. In het bad waren enkele patiënten aan het zwemmen, onder wie Omar, de jongen uit de kamer naast de mijne. Hij droeg een rode badmuts. Die wilde hij eerst niet opzetten.
Emma kwam naar me toe, op haar normale schoenen. Emma was een knap meisje om te zien, ze had lang, bruin haar, een ongelooflijk strakke huid en wenkbrauwen in de vorm van kleine boemerangs, boven donkerbruine ogen. Emma was net als ik eerder die week aangekomen. Waarom ze niet zwom, wist ik niet.
Emma ging zitten, knikte naar het gips om mijn arm. Ze zei: ‘Ook een goed excuus, zeg, om niet te hoeven zwemmen. Hoe kom je daar aan?’ Ze sprak met West-Friese tongval.
‘Uit een boomhut gevallen,’ zei ik.
Emma moest lachen. ‘Een boomhut? Hoezo?’
‘Het is een lang verhaal,’ zei ik. ‘En een grote boomhut. Moet jij niet zwemmen?’ vroeg ik, en ik knikte in de richting van het water.
‘Kan niet,’ zei Emma. ‘Ik ben ongesteld. Dan ga ik waterverven met m’n kut.’ Ze zei het alsof het de normaalste zaak van de wereld was.
Ik keek Emma aan.
‘Je mond staat open,’ zei ze. Toen bracht ze haar hand omhoog, ter hoogte van mijn gezicht. ‘Je hebt mooie lippen, weet je dat?’
Ik begon te blozen, ik voelde het.
Het was even stil.
‘Hou je d’r littekens aan over?’ vroeg Emma toen. Ze keek weer naar het verband om mijn arm.
‘De dokter zegt van wel,’ zei ik. Mijn oren voelden warm aan. Ik twijfelde even. Toen zei ik: ‘Hoe kom jij dan aan dat litteken op je arm?’ Ik wees naar een breed litteken dat over Emma’s onderarm liep.
‘De kaasschaaf,’ zei ze, en Emma legde de toppen van haar vingers op haar zachte arm. ‘Ik sneed niet alleen de kaas, maar ook mijn pols. Beetje klunzig.’
Emma en ik zaten in De Unster in Amsterdam, in de schaduw van het Academisch Medisch Centrum. Emma was een jaar of vierentwintig. Ze zat in De Unster omdat het, zoals ze dat zelf zei, een tijdje niet zo goed was gegaan. Ze had met haar ex-vriendje nogal veel drugs gebruikt: XTC, GHB, cocaïne, wiet.
‘Dat laatste gebruikte ik tegen de hoofdpijnen, die ik kreeg omdat ik het heelal – en dan vooral de hemel en de hel – in mijn hoofd wilde krijgen, wat natuurlijk niet paste.’
Daardoor, en door al die andere drugs, had Emma een psychose gehad.
Net als ik.
Hoewel ik nooit had geprobeerd het heelal in mijn hoofd te passen.
Vlak achter De Unster, bij de in- en uitgang van de doktoren, liep een asfaltweg. Aan de overkant van die weg lag het crematorium van het ziekenhuis. In de vier maanden dat ik in De Unster zat, heb ik geen moment meegemaakt dat er geen rook uit de hoge, grijze schoorsteen van dat gebouw kwam.
Achter het crematorium lag een grote parkeerplaats. Die stond altijd vol met auto’s. Op het grasveld ernaast werd in de zomer gevoetbald, zo was mij verteld, maar die winter stonden er alleen maar auto’s op het veld, hun banden in diepe plassen water.
In de eerste weken van mijn verblijf was ik erg naar Emma toe getrokken. In onze vijfde of zesde week samen mochten Emma en ik ’s middags kort met z’n tweeën – en zonder begeleiding – naar buiten.
Emma liep graag langs het water naar het metrostation van Holendrecht. Daar kocht ze dan wat lekkers, meestal een roze koek en een blikje cola. Emma liep nooit door het ziekenhuis naar het metrostation, ook niet als het regende, hoewel die route korter was.
‘Hou je van voetbal?’ zei Emma op een middag, toen we tussen de auto’s op het voetbalveld naar de waterzijde liepen.
‘Gaat wel,’ zei ik. ‘Ik ben niet zo’n sporter.’
‘Ik wel,’ zei Emma. ‘Ik was spits. En een behoorlijk goede ook. Ik scoorde meer doelpunten dan veel jongens ooit hebben durven dromen dat ze zouden scoren.’
Er waren daar meer jongens van mijn leeftijd. Een van hen heette Joris. Joris was een kleine jongen met bruine krullen en gespierde armen. Hij had rode vlekken in zijn gezicht, die de ene dag heel zichtbaar waren, en de volgende bijna helemaal verdwenen. Joris wilde naar het conservatorium en gitarist worden. Hij zat een week of twee langer in de kliniek dan Emma en ik. Soms liep hij met ons mee naar het metrostation. Maar vaker gebruikte hij het vrije halve uur om te oefenen op zijn gitaar of ukelele.
Op een dag, toen Joris met ons meeliep, regende het weer. Emma begon buitenom richting het water te lopen. Toen zei Joris: ‘Waarom lopen jullie eigenlijk altijd zo? Het is slecht weer. En door het ziekenhuis is het veel sneller.’ Hij bleef staan en keek ons aan.
Ik twijfelde. Het was inderdaad slecht weer – het miezerde en er stond een koude wind – en ik had geen jas aangetrokken. De regendruppels waren zo klein dat ik ze van binnen niet had gezien.
Maar Emma liep door. Aan de overkant van de weg draaide ze zich pas om.
‘Ik loop zo,’ zei ze. ‘Kijk maar wat je doet.’ Toen draaide ze zich weer om.
Ik keek naar Joris. Hij keek me aan.
‘Je hebt toch wel een eigen mening?’ zei hij toen.
Ik knikte en stak de straat over.
‘Godsamme, man,’ zei Joris. ‘Het regent.’
‘Die Joris,’ zei Emma venijnig. ‘Wat denkt dat ventje wel? Met z’n eindeloos gepluk aan die suffe banjo van ’m.’ We liepen langs het water, en de miezerige regen was in natte sneeuw veranderd. Dunne vlokken vielen op Emma’s hoofd en bleven hangen in de plukken haar op haar voorhoofd.
‘Het is een ukelele,’ zei ik. ‘En ik vind het goed wat hij doet. Hij heeft een plan, voor als hij hier weg mag. Een doel. Ik heb geen plan.’
‘Geen plan?’ zei Emma. ‘Jij wilt hier toch ook weg? Daarom neem je toch je medicijnen in en ga je naar psycho-educatie? Omdat je weg wilt? En daarom ga je toch ook naar ergotherapie? En voer je gesprekken met de psychiater. Elke dag weer, tot de dokter op een dag zegt dat je hier weg mag. En dan ga je terug naar je ouders, terug naar school. Om je diploma te halen. Dat is een plan. Jouw plan. Of niet soms?’
Ik wist niet zo goed wat ik moest zeggen.
‘En als je geluk hebt,’ zei Emma, ‘kun je dat plan ook uitvoeren. Maar als je pech hebt, lukt dat niet. Dan krijg je binnen een halfjaar weer een psychose, die een streep door dat plan zet. En dan zes maanden later weer een – weer een streep – en dan nog een en nog een en nog een. Streep op streep op streep. En elke keer dat dat gebeurt, gaat de kaasschaaf van de psychose over je heen en raspt een deel af van wie je bent.’
We waren bij de waterrand aangekomen en Emma bleef nu staan. Ze keek me aan. Door de sneeuw had ik moeite mijn ogen open te houden.
‘En na een psychose of vijf, zes ben je een tienprocentmens geworden. En tienprocentmensen kunnen niets meer: niet werken, niet koken, ze kunnen niet eens zelfstandig naar de plee. Die krijgen geen baan, geen belastbaar inkomen, geen huis, dus. Die kosten alleen maar geld. En daarom zijn ze zo met die therapieën bezig. Rokers, alcoholisten, dikkerds: die betalen tenminste nog belasting. Maar tienprocentmensen niet, dat zijn parasieten. Daarom flikkeren ze er zoveel pillen in, niet om ons te redden, maar om ons uit die tienprocenthoek te houden. Om onze levens rendabel te houden.’ Emma knipperde even met haar ogen.
‘Maar of wij daar belanden, in die verdomhoek, dat hebben wij helemaal niet in de hand. Wij niet en de dokters niet. Want het staat gewoon in onze genen geschreven. En daar doen al die therapieën en medicijnen niets tegen, tegen wat in je genen geschreven staat. Joris kan dus tokkelen wat hij wil op dat ding van ’m, maar tussen zijn plannen en wat daarvan terechtkomt, komt toch altijd iets anders te staan: dat wat er daadwerkelijk gebeurt.’
Die nacht lag ik in bed en kon ik niet slapen: ik was bang. Ik vroeg me af of ik in aanleg ook zo’n tienprocentmens was over wie Emma had gesproken. Of de omgeving waar de artsen over spraken werkelijk zo onbelangrijk was als zij had gezegd. Ik vroeg me af of mijn eigen plannen zouden kunnen uitkomen of dat er ook iets tussen zou komen. Nog zo’n psychose, bijvoorbeeld. Door een vriendje of vriendinnetje, eentje zoals Emma had gehad, waardoor ik weer drugs ging gebruiken.
‘Je kunt plannen maken wat je wil,’ had Emma gezegd toen we weer bij De Unster waren aangekomen, ‘maar invloed op wat er gebeurt hebben die plannen niet. Het leven gebeurt gewoon. En daar moet je direct op reageren, zonder een draaiboek dat je vertelt wat je moet doen. Ik doe het dus niet, plannen maken. Je moet je laten leiden door de stroom en op gevoel een beetje bijsturen.’
In de weken dat ik haar meemaakte, miste Emma nooit een bijeenkomst. Ze wist als geen ander wat de kenmerken van haar ziekte waren, waar ze op moest letten mocht het terugkomen. Wat ze dan moest doen. Maar ze geloofde er niet in.
‘Wij zijn gek en spatten vonken,’ zei ze. ‘Zo zijn we geboren. En of er vuur komt van die vonken, dat hebben we niet in eigen hand. Daar doet geen enkele vonkenvanger wat tegen. Geen enkele regendans.’
Twee weken voor mijn vertrek was ik jarig. Ik werd achttien. Het was eind januari en erg koud. Mijn vader en moeder en zus kwamen langs met cadeautjes en taart. Ze waren zo trots op mijn vooruitgang, op de stappen die ik had gemaakt. Ik wilde Emma aan mijn ouders voorstellen, maar die wilde dat niet. Ze liet zich het hele bezoekuur niet zien.
Joris kreeg een epilepsieaanval. Mijn ouders en zus schrokken ervan. Ik was ook wel verbaasd. Je zou denken dat zoiets niet zou kunnen, met alle medicijnen die we kregen. Maar de medicijnen kunnen natuurlijk niet alles verhinderen, af en toe knettert het nog in de bovenkamers. Joris beet zo hard op zijn eigen tong dat hij er bijna afviel. Mijn zus viel bijna flauw.
Na het vertrek van mijn ouders en mijn zus – ze had wat water gedronken en het ging wel weer, zoals ze zelf zei – liep ik naar mijn kamer om mijn cadeaus op te bergen. Ik had manchetknopen gekregen en een boek van Martin Bril: Jongensjaren. Op mijn bed lag een kleine rood-wit gestreepte envelop. Ik maakte hem open. Er zat een briefje van Emma in. Ze bood haar excuses aan voor de afgelopen middag. En zei dat ze het wilde goedmaken met mij. Ik moest die nacht mijn wekker zetten, om halfeen. Ik moest opstaan en naar de nachtverpleging lopen en zeggen dat ik niet kon slapen. Als ik een slaappil had gekregen, moest ik de pil bij hen in het hok innemen. En in plaats van naar mijn eigen kamer te gaan, moest ik naar haar kamer komen. Daar zou mijn kado – zo schreef Emma het – op me wachten.
Die nacht, met haar hand in mijn nek, verontschuldigde Emma zich verder. Het was donker in de kamer; ik kon haar mond niet zien, alleen haar woorden horen.
‘Het spijt me van vandaag,’ zei ze. ‘Maar gisteren was de sterfdag van m’n moeder. Vandaar.’
‘Sorry,’ zei ik. ‘Dat wist ik niet.’ Ik wist niet wat ik verder nog moest zeggen.
‘Niks sorry,’ zei Emma. ‘Dat kon je ook niet weten. Bovendien was jij vandaag jarig. En dat zijn mooie dingen. Ik moet niet zomaar dingen meer doen.’
Ik keek Emma in het donker aan, en ik herinnerde me ons gesprek van een week of wat geleden.
‘Em,’ zei ik. ‘Geloof je echt dat wij niets kunnen doen? Heb jij echt geen plannen?’
Ik hoorde ook hoe vertwijfeld ik klonk.
‘Natuurlijk wel,’ zei Emma, en ze richtte zich op in bed. ‘M’n plan is hier weg te komen.’
‘En daarna, als je hier weg bent? Wat ga je dan doen?’
Emma stond op en ging in het raamkozijn zitten, achter het gordijn. Ze deed het raam open en stak een sigaret op. Ze was lang stil. Ik zag de oranje punt van haar sigaret af en toe oplichten in het donker. Haar silhouet had iets tengers, iets breekbaars, als de pop van luciferhoutjes die ze onder haar bed bewaarde.
‘Er is wel iets,’ zei Emma toen. ‘Natuurlijk. Er is altijd wel iets.’ Toen was ze weer stil. Het was koud geworden in de kamer, door het raam dat op de kiepstand openstond. ‘Hoe je het ook wil noemen,’ zei ze, ‘er is altijd wel iets. Een voornemen of zo.’
‘Maar?’ vroeg ik, na een tijdje.
‘Er is geen maar,’ zei Emma, en ze keek me aan. Ik kon haar wat beter zien, doordat het gordijn openstond. ‘Het sneeuwt. Kom je kijken?’
Het kado was zo’n lange, plastic handschoen die een veearts vaak ook heeft. Hij hield mijn hele arm droog. Ik douchte er die dag drie keer mee.
De laatste keer kwamen ze vragen of er iets aan de hand was.
‘Ja,’ zei ik. ‘Een handschoen.’ En ik hield mijn arm omhoog.
Toen ik twee dagen later wakker werd en met nog natte haren naar Emma’s kamer liep, zag ik allerlei verplegers in de gang staan. Een van hen hield een hand voor zijn mond. Emma werd op een ziekenhuisbed haar kamer uit gereden. Haar gezicht was wit en opgezwollen. Ook haar nek was dik, maar blauw van kleur, en er liep een diepe groef over haar kaak en hals, alsof iemand haar hoofd op een pottenbakkersschijf had gezet en een vinger langs haar draaiende nek had getrokken. Haar voeten staken onder het te korte witte laken uit en waren donkerblauw en wit. Het leek alsof ze buiten heel lang in de sneeuw had gelegen.