Michael Frijda
Michael Frijda
   
Tekening
   
Uit: De Gids, februari 1998.


Ik ben een heel andere man dan men denkt. Ik bezit een schets­boek en niemand weet het. Ik rijd geen auto maar kom toch overal op tijd, dus niemand vermoedt dat ik niet chaufferen kan. Ik heb geen vrouw maar een rozentuin. Ik houd veel van mijn bloemen maar praat er met niemand over. Niemand vraagt mij ooit naar mijn bloemen of schetsen.

Ik reis per bus, bij voorkeur ’s avonds. Dan neem ik plaats op de achterste banken, in dat deel van het voertuig dat in de bochten heel ver overhelt en lijkt te aarzelen of het de voorwielen wel zal volgen. Zo lijkt het of ik op een vissersboot vaar. Op de Atlantische Oceaan, in het zuidelijk deel waar de besterde nachtlucht altijd warm aan­voelt.

Ik ben de kapitein. Plotseling overlijdt de stuurman. Ik had hem lief. Om hygiënische redenen wordt hij overboord gezet. Zijn lijk verdwijnt in het blauwe water. Over de luchtbelletjes die opstijgen uit zijn natte graf strooi ik wel honderd van mijn mooiste rozen.

 

Het spitsuur van vanochtend vergunde mij dergelijke belevenissen niet. In deze tijd van het jaar is het ’s morgens weliswaar duister maar door de drukte was ik niet vrij mijn zitplaats uit te kiezen. Bovendien werden de deining en het gevoel lange afstanden af te leg­gen verstoord doordat de bus geregeld stilstond. Daarna trok ze weer op om vervolgens weer te remmen zodat het lange tijd duurde voor ik op kantoor arriveerde.

Gelukkig ken ik de zwakte van het ongeduld niet. Ze zou ook misplaatst zijn. Ik kom nooit te laat.

Vanochtend was ik reeds om negen minuten voor acht aanwezig. De klok die tegenover mijn bureau aan de wand hangt, loopt nauw­keurig gelijk. De kamer deel ik met twee collega’s. Ik heb niet veel contact met hen. Waar zou ik over kunnen spreken? Zij zouden niets begrijpen van mijn bewondering voor de speelse omgang met de symmetrie waarmee de roos haar kroonblaadjes schikt. De betekenissen die schuilgaan in het rood en wit van de veelal hartvormi­ge blaadjes gaan geheel aan hen voorbij. Zelfs het overweldigend aroma van een Belle de Crécy op een junimorgen zal zulke mensen onbewogen laten. Een blik in mijn schetsboek zou hen met stom­heid slaan.

 

Vanochtend kwam het tot een woordenwisseling tussen de collega’s. Deze middag, vóór half vijf, zou de afdelingschef eindelijk bekend maken wie de al zo lang openstaande en door velen begeerde vaca­ture ging vervullen. Zij spraken luid, hun argumenten met armge­baren onderstrepend. Een heftige beweging van een van hen stootte de ebonieten tafelpuntenslijper van het bureau. Het apparaat func­tioneert nog wel maar vertoont een lelijke barst. Na deze escalatie verliet de een het vertrek met achterlating van enige scherpe woor­den, de ander bleef stil zitten en verzuimde de puntenslijper op te rapen. Hij staarde naar zijn bureaublad met een blik alsof men hem iets had afgenomen.

Machtsstrijd is een zonde.

Ook ik wist van de openstaande post. Het betrof een functie op de rekenkamer, waarvoor nauwkeurigheid en gevoel voor de mate­rie van het grootste belang zijn. Eigenschappen waarover ik, in alle bescheidenheid, meen te beschikken.

Bij het in evenwicht brengen van cijferreeksen is sprake van een tere dynamiek, vergelijkbaar met de subtiele interacties die plaats­vinden tussen de verschillende plantensoorten in een tuin. Een kille toepassing van simpele regels voldoet niet. Het bewerkstelligen en vervolgens behouden van de breekbare balans tussen de verschei­denheid van factoren behoeft inlevingsvermogen. Met de daarvoor benodigde gevoeligheid ben ik van nature begiftigd.

 

De collega die na de verhitte woordenwisseling het vertrek had ver­laten, keerde om negen minuten voor tien weer terug en zette zich aan zijn bureau.

Beiden zwegen nu maar de sfeer van rivaliteit hing als een wolk sigarenrook tussen hen in. Plotseling besefte ik dat ik al die tijd niet had geweten welke van de twee nu eigenlijk de kamer verlaten had. Voor het eerst zag ik hoezeer ze op elkaar lijken. Ik zou ze nooit wil­len tekenen. Mijn voorkomen is volkomen onopvallend, al kan ik zeggen dat het goed verzorgd is. Daar hecht ik aan. Iedere ochtend maak ik zorgvuldig mijn toilet. Voor dezelfde spiegel verricht ik dagelijks dezelfde handelingen. Dat is niet bijzonder. Maar soms ontmoet ik mijzelf niet. Als ik mij dan scheer, herken ik mijn silhouet en de kleur van mijn ogen. Onmiskenbaar van mij. Dat weet ik. Geloven kan ik het echter niet. Wantrouwend sla ik het spiegelbeeld gade, het boezemt angst in en doet pijn. Toch moet ik blijven kijken, ik weet niet waarom. Het lijkt of het beeld me aan iets denken doet. Het andere hoofd weerspiegelt een andere wereld, welke evenzeer de mijne is als deze, die van elke dag. Ik weet niet hoe die wereld eruitziet. Wat ik erbij voel lijkt heimwee, naar de vorige keer dat ik zo in de spiegel keek.

 

Een halfuur na de middagpauze, om één minuut over half twee om precies te zijn, klopte de afdelingschef op onze kamerdeur. Hij wenkte een van de collega’s. Deze legde meteen zijn botte potlood neer en stond op. Alvorens de chef naar zijn kamer te volgen, keek hij de zittende collega aan. Zijn gelaatsuitdrukking was onmisken­baar triomfantelijk, alsof met de ontbieding door de chef zijn uit­verkiezing voor de vacature reeds vaststond. Hij ademde op de glimmende zegelring aan zijn linkerhand en poetste hem op.

IJdel­heid schreeuwt om aandacht maar geeft daarvoor niets terug. Het ontsiert de omgang, op dezelfde wijze als onstuimig accelererende auto’s en luid geroep de straat besmeuren. Soms dringt het geraas van de stad door tot in mijn tuin. Voor de haag die de tuin omringt, koos ik de gekweekte variëteit van een oorspronkelijk wilde heesterroos. Deze soort is tot laat in de herfst bedekt met geurende bloe­sems en staat bekend om haar dicht vertakte groeiwijze. Toch be­vinden zich nog openingen in de haag. Toen ik indertijd de knieho­ge struiken plantte, was ik te zuinig en plantte ze te ver uiteen.

 

De collega schoof de ring zorgvuldig recht en verliet de kamer. Hij verzuimde de deur achter zich te sluiten, net zoals de afdelingschef dat altijd doet.

De afdelingschef is erg groot en heeft een stem die gemaakt lijkt om ver te dragen. Veel verder dan de luttele meters die de kan­toorkamers beslaan. Hij is gauw ontstemd over onbetekenende misstappen. Dan windt hij zich op en vult de afdeling met dreigen­de bastonen die de getroffene angst aanjagen. Het is onnodig dat hij zo optreedt, de meesten op kantoor doen hun werk naar beste we­ten. Ook bespeur ik inconsequenties in zijn optreden. Overduidelij­ke slordigheden ziet hij soms door de vingers, onbelangrijkere on­regelmatigheden kunnen hem zeer opwinden. Misschien is er iets anders wat hem beweegt, iets uit zijn verleden of uit zijn dagelijks bestaan. Als hij in de deuropening staat en zijn stem de ruimte vult, zie ik hem voor mij als de centrale figuur op een groot en kleurrijk schilderij. Hij is gehuld in tuniek en borstkuras, als een Romeins officier aan de vooravond van een veldslag. De strijd zal beslissend zijn. De uitkomst zal onze geschiedenis bepalen, ons toekomstige wereldbeeld kleuren. Zijn stem draagt ver in de wijde uitgestrekt­heid van de woestijn. Tot achter in de gelederen dringen zijn beve­len door. Alle soldaten uiten luidkeels hun strijdlust en trouw. Ook ik zal blindelings gehoorzamen, ondanks de wetenschap dat er bloed zal vloeien, veel bloed, waaronder mogelijk het mijne. De hel­derrode vloeistof zal over de dorre bodem gutsen en stollen tot een grillige vlek, donker als een bloem die niet bestaan kan, duister van vorm als een schets van mijn hand.

Mijn schetsboek is vol.

Vorig jaar, aan het einde van de herfst toen al mijn struiken wa­ren uitgebloeid en zelfs de haag geen bloesem meer droeg, schafte ik het schetsboek aan. Het gebeurde in een opwelling. De beelden die erin verschenen, kwamen mij aanvankelijk vreemd voor. Als ik te­kende was het nacht, ze kwamen tussen de dromen door. Mijn ge­heugen was dan afwezig, ik wist nooit wat ik gemaakt had. De och­tend verraste mij. Dan zag ik mijn schetsen voor het eerst. Ik borg ze op in de onderste lade van mijn dressoir.

Aanvankelijk stonden de veelal gebroken lijnen haaks op elkaar. Voor de betekenis van de in het lijnenspel verborgen vormen vond ik geen woorden. De grafietstrepen liepen zoekend over het witte papier, als de vingers van een blinde in een onverwarmd huis. Een tijdlang vermoedde ik dat ik rozen tekende. Een onheilspellende ge­dachte. Mijn ongeoefende hand zou de perfectie van de werkelijk­heid geweld aan doen. Sterker nog, zóu ik ooit in staat zijn op pa­pier de natuur te benaderen, dan maakte ik de bloem overbodig, belemmerde haar misschien zelfs in haar groei. Dat lijkt onwaarschijn­lijk maar er is veel wat wij niet weten. Slechts weinig wordt ons uit­eindelijk geopenbaard.

De raadselachtige vormen boezemden mij lange tijd angst in. De zwarte lijnen verschenen in mijn dromen als tralies waarachter, ge­vangen in het wit als in mist, iets gaande was wat ik niet kon aanra­ken. Wanneer ik op mijn dressoir toeliep, maakte een aan afkeer grenzende verontrusting zich van mij meester. Toch opende ik vaak de lade en nam ik het schetsboek eruit.

 

Op de naastgelegen afdeling neemt men het niet zo nauw met de werktijden. Pas om tien voor twee klonk het doffe dichtslaan van archiefladen door de deuropening.  Ik stond op en sloot de deur. Mijn collega reageerde in het geheel niet, alsof hij zich van mijn aanwezigheid niet bewust was. Hij keek strak voor zich, trommelde met zijn vingers op het tafelblad en schudde zijn hoofd. Het bleke haar, dat met pommade strak over zijn schedel gekamd lag, bewoog. Om zijn toestand te verlich­ten bezon ik mij op een troostend woord. Een lok van zijn haar raakte los en hing hulpeloos terzijde. De bureaulamp weerspiegelde op zijn hoofdhuid. Een uitdrukking om hem op te beuren wilde mij niet te binnen schieten.

De laatste keer dat wij over iets anders dan het werk hadden ge­sproken, was in november van dit jaar, op het jubileum van de afde­lingschef. Alle medewerkers waren uitgenodigd voor een banket. Er was smaakvol gedekt. Kaarslicht en kristal wierpen een beloftevolle gloed op onze gezichten. Men schonk robijnrode wijn uit het zuiden van Frankrijk. Wij informeerden naar elkaars ge­zondheid en liefhebberijen.

Kort vóór die avond had ik een opwindende ontdekking gedaan toen ik mijn schetsboek doorkeek. Wat ik eerst had aangezien voor een eindeloze serie uiteenlopende verschijnselen bleek een vaste collectie van dezelfde, steeds terugkerende vormen. Zo waren er de twee symmetrische, gespiegelde vlekken, elk gelijkend op een half hart. Onder de linker van de twee vormen liep een naar binnen ge­bogen lijn. Iedere keer dat deze in mijn schetsboek verscheen, werd hij vloeiender en, door de schaduwen die ik aanbracht met de platte zijde van het grafiet, gevulder. De welving begon warmte uit te stra­len. Soms voelde ik de aandrang het glooiende oppervlak te strelen, al wist ik nog steeds niet wat het was.

De precieze samenhang van de tekeningen en hun gezamenlijke betekenis kon ik niet doorzien want de verbindende stukken ontbra­ken, zoals bij een door vuur of vocht aangetaste landkaart of portret. Toch wist ik zeker dat de verschillende tekeningen één geheel vorm­den. Tijdens mijn pogingen om het geheim te ontraadselen leek ik steeds vlak bij de oplossing te zijn, alsof ik er reeds over beschikte maar ze om de een of andere reden onbereikbaar bleef. Dat maakte de kwestie nog dringender, haast ondraaglijk, zoals wanneer men vruchteloos een bepaald woord zoekt waarvan men weet dat men het kent. De klanken ervan galmen door het hoofd maar het woord als geheel weet zich niet los te werken uit het oerwoud van omringende gedachten. Er is geen rust voordat het woord gevonden is.

In zo’n geval wil het nog wel eens gebeuren dat een ander de schijnbaar onvindbare oplossing direct weet te geven.

Aangemoedigd door de rode wijn en de vertrouwelijke sfeer die tijdens het banket ontstaan was, overwoog ik dat op eenzelfde wijze de blik van een derde mogelijk de sleutel tot de betekenis van de beelden uit mijn schetsboek kon geven.

Ik poogde mijn raadsel voor te leggen aan de man die naast mij aan tafel zat. Hij luisterde beleefd naar het begin van mijn verhaal. Met een wijsvinger tekende ik de hartvormen op tafel. Terwijl ik met mijn hand de toverachtige welving in de lucht trachtte te be­schrijven, raakte ik een kaarsvlam. Van schrik trok ik de hand terug en stootte een karaf om. De wijn drong in het witte tafelkleed. Daar waar de stof verzadigd raakte, ontstonden helderrode riviertjes die de kleding van de overige gasten bedreigden. Hun kreten van schrik alarmeerden een ober. Met een synthetische spons wist deze het vocht te stelpen, net voor het over de rand kroop.

Toen het gevaar geweken was, was ook mijn vraag vergeten. Mijn excuses gingen verloren in luidruchtige conversatie. Het meeste was onverstaanbaar en de pointes van gemaakte grappen ontgingen mij. De anderen lachten en spraken met groot enthousiasme alsof zij een geheim deelden waarvan ik niet op de hoogte was.

Het vuur had mijn manchet verschroeid. Op de muis van mijn hand vormde zich een brandblaar. Deze zou later een klein litteken nalaten, onzichtbaar voor wie het niet weet.

Na het dessert en de afsluitende speech volgde het afscheid. Men trok de jassen aan. Autoportieren sloegen dicht, motoren werden gestart en er werd uitbundig gas gegeven. Rode achterlichten ver­dwenen in de nacht.

De blaar op mijn hand gloeide nog pijnlijk na. Aanvankelijk ver­weet ik mijzelf de onhandigheid die het incident met de kaarsvlam had veroorzaakt en de aandacht had afgeleid van datgene wat mij zo bezighield. Tijdens de lange wandeling naar huis - de laatste bus bleek reeds vertrokken - kon ik in alle kalmte de avond overdenken.

Onderweg bedacht ik mij dat deze poging om mijn geheim te ont­raadselen tot mislukken gedoemd was geweest. Ook als ik de wijn niet had omgestoten, was mijn openlijke hulpvraag zinloos geweest. Bij kwesties die het werk aangaan kan overleg vruchtbaar zijn. Het is geen schande om bij een collega advies in te winnen indien deze over vakkundigheid en een professionele werkhouding be­schikt. Bij zaken betreffende gevoelens én smaak daarentegen is we­derzijds begrip onontbeerlijk. Verwante zielen zijn schaars. Met de­ze mensen deelde ik niets anders dan de werkkring.

De ontreddering van mijn collega hedenmiddag was onte­genzeggelijk het resultaat van een conflict waarin voornamelijk persoonlijke belangen speelden. Derhalve kon ik hem niet helpen.

Bovendien is de werkplek niet de plaats voor dergelijk gepieker. Er is geen tijd voor. Het werk is nooit af. Het is dan ook ongepast dat mijn collega’s de zo schaarse tijd verdeden met hun gekibbel, vooral op een dag als deze waarop door de onderbrekingen van de chef de tijd toch al beperkt was. Niet alleen het moment van de ru­zie ging verloren, ook de tijd waarin ik alleen was met de achterge­bleven collega. Zijn concentratie was onvolledig en ook ik werd af­geleid door het getrommel van zijn vingers op het bureau. Het was al over tweeën, nog maar twee uur en achttien minuten te gaan en ik was nog niet op de helft van de stapel te verwerken formulieren. Bo­vendien kunnen bij een dergelijke werkhouding licht verschrijvin­gen ontstaan. Administratieve fouten worden vaak pas in een laat stadium opgemerkt. Benodigde correcties vergroten het tijdverlies. Zulke zaken drijven de afdelingschef tot grote woede.

Het schilderij waarin de chef soms verschijnt, bestaat niet. Ik zal het nooit maken. Ik werk niet in kleur, al kijk ik graag naar reproducties van werken van anderen, erkende kunstenaars.

Ooit bezat ik een antieke prent van een uitgestrekte rozentuin. Tussen de schitterende collectie wijnrode Gallica’s danste een nimf. Het was onmogelijk om naar de prent te kijken zonder harpmuziek te horen. Op zomeravonden in mijn tuin sluit ik mijn ogen en zie ik haar. Eenmaal viel ik zo in slaap. Ik ontwaakte met een gevoel van grenzeloze schaamte. In mijn droom had ik mij geheel ontkleed en haar nagedanst. De prent is verloren gegaan tijdens een schilder­beurt van mijn woning. Mogelijk hebben de werklieden de plaat be­schadigd en toen zoekgemaakt uit angst voor ontdekking. Als ik de prent goed had opgeborgen was het niet gebeurd. Ik verwijt mijzelf deze nalatigheid.

Ik mis die vrouw want ik weet dat zij bestaat. Onze eerste ont­moeting vond zo lang geleden plaats dat ik mij het moment niet herinner en van haar gestalte mij lange tijd nog slechts flarden voor ogen stonden. De rest van het beeld was gevuld met witte plekken als op het netvlies van een koortsig kind. De herinnering was zoda­nig vervaagd dat ik nooit meer aan haar dacht.

Geheel onverwacht kwam ik haar weer tegen. De precieze datum van die ontmoeting is mij ontschoten, maar het moet in de lente van dit jaar geweest zijn want die ochtend had ik verscheidene van mijn struiken gesnoeid. Na het verwijderen van enkele niet produc­tieve takken uit de haag - die inmiddels zo hoog is dat ik er niet meer overheen kan kijken - verliet ik mijn huis en stapte in de bus.

Zij stond, het gezicht van mij afgekeerd, op de halte. Ik keek door het zijraam, juist toen de bus optrok om mij naar kantoor te bren­gen. In het voorbijgaan zag ik haar rug en schouders en de achterzij­de van haar hoofd. Het duurde hooguit een seconde maar ik her­kende haar direct. Een vergissing was uitgesloten. Al had ik haar tientallen jaren niet gezien, zij was onveranderd. Ongeschonden.

Wie beweert dat dat in tegenspraak is met het verstrijken van de tijd kent de cirkelgang niet die de rozenkenner als natuurlijk aan­vaardt. Een bloem wordt geplukt of sterft af, dat is haar lot, maar ze blijft slechts verwelkt voor de duur van een seizoen om met dezelfde schoonheid uit de oude stam weer op te bloeien.

 

Die dag had ik moeite mijn aandacht bij het werk te houden. Steeds zag ik voor mij hoe haar kapsel op de haargrens overging in een blanke nek die keurig recht uit de perfect symmetrische schouders oprees. En steeds zag ik voor me hoe de bus mij van haar wegreed en hoe de haartjes in haar nek vervaagden en het venster haar taille onthulde, die bevallige curve waarvan de onderste buiging gemaakt lijkt om een hand op te laten rusten. Haar gestalte werd steeds klei­ner, tot ze opging in het stadsverkeer. Ik stelde mij voor hoe ze in mijn tuin zou staan, haar ogen het brons en rood van mijn bloemen weerspiegelend, haar neus gestreeld door de geur van honing en ci­troenen.

Die nacht sliep ik onrustig. Ik opende het dressoir en keek naar mijn tekeningen. De volmaakte nek die sinds die ochtend op mijn netvlies stond geëtst, verbond - naadloos als het meesterstuk van een meubelmaker - de hartvormen: haar schouders. Alle lijnen vie­len samen. De naar binnen gebogen lijn aan de linkerzijde bleek een volmaakt spiegelbeeld van de rechterzijde van haar leest, die ik die middag gezien had en die ik nu uit het hoofd kon bijtekenen.

Nu wist ik eindelijk wat ik al die tijd geprobeerd had te tekenen. Bovendien wist ik nu dat zij bestond en dat ik haar elk moment te­gen het lijf kon lopen. Voor enige tijd had ik aan die gedachte ge­noeg, maar algauw werd ik nieuwsgierig naar de resterende witte plekken in het portret. Ik had haar slechts gedeeltelijk kunnen bekij­ken, en dan alleen nog maar op de rug zodat ze nog lang niet com­pleet was. Als ik haar helemaal kon zien, kon ik haar beeld voltooien.

Ik keek uit naar die vrouw. Zolang ik zocht, bleef ze spoorloos. Zo gauw ik haar vergat, doemde ze op, warm en schitterend als al­tijd, zoals het goud van een begraven schat dat ook na jaren onder de aarde zijn glans niet verliest.

Zij was erg beweeglijk, er was nooit veel tijd om haar gade te slaan maar elke keer dat ik haar trof, slaagde ik erin om mij een deel van haar eigen te maken. Ik was al tevreden met de observatie van de stand van een voet, of een lichte tordering van de romp die de spieren onder het weefsel van haar jas deed opbollen en zo de stand van haar bekken verraadde. Gelukkig droeg zij geen al te wijde kle­ding.

Het makkelijkste was het haar van achteren te bespieden. Om de voorzijde van haar lichaam te zien was ik aangewezen op de zeld­zame momenten dat zij, gezeten op een terras of parkbank, een krant of tijdschrift las. Het papier voor haar gezicht verhinderde dan dat mijn aanwezigheid haar zou verschrikken. Dan zag ik haar knieën en de ronding van haar buik.

Tussen de ontmoetingen lagen soms wekenlange periodes dat ik haar in het geheel niet trof. Dan bestudeerde ik boeken over anato­mie en tekenkunst.

 

Om één over half drie keerde onze collega terug van zijn onderhoud met de afdelingschef. De triomf op zijn gezicht had plaatsgemaakt voor iets dofs. Met een korzelig gebaar beduidde hij de ander dat het nu zijn beurt was voor een gesprek met de afdelingschef. De an­der stond op, duwde met de punt van zijn schoen de op zijn pad lig­gende puntenslijper opzij en verliet met fier opgeheven hoofd het vertrek. De eerste raapte de puntenslijper op, stak er een potlood in en begon langzaam de slinger rond te draaien. Hij ging er langer mee door dan nodig was om de punt schrijfklaar te maken. De ze­gelring schitterde dwaas in het lamplicht en ruim de helft van het potlood ging nodeloos verloren.

Er was nog één uur en zesenvijftig minuten te gaan eer het half vijf zou zijn. De verwarming stond hoog. Onder het voorwendsel van een dringende boodschap verliet ik het kantoor. Op zoek naar verkoeling begaf ik mij naar het stadspark dat zich achter het kan­toor uitstrekt maar waar ik slechts zelden kom. Ik bleef staan naast een oude boom die hoog en breed de lucht in stak en iets leek over te hellen. Hier was ik nog nooit geweest. Toch herkende ik de boom, de tijd en mijzelf. Zoals ik onder deze boom stond, stond ik ooit elders. Zoals deze boom boven mij uittorende en mij toewuifde, zo stond ooit een vrouw. Zij stond naast en boven mij, onwrikbaar, maar bleef gracieus bewegen, wuifde mij koelte toe die de koorts leek te verlichten. Ik kon haar gezicht niet zien. Ik zoek een gezicht.

 

De collega reageerde in het geheel niet toen ik om zes voor half vier terugkeerde. Hij hield het restant van het potlood in zijn vuist zoals een misdienaar een kaars. Zijn blik bewoog zoekend door de kamer, alsof hij het interieur nauwkeurig in zich op wilde nemen. Wanneer hij mijn kant opkeek, kon ik het wit van zijn ogen zien maar hij leek dwars door mij heen te kijken, alsof ik niet bestond. Ik keek onwillekeurig naar het ingevulde formulier voor mij. Er was geen misver­stand mogelijk. Het was mijn handschrift en de erboven geschreven datum die van vandaag. Ook voelde ik de druk van de bureaustoel in mijn achterwerk. Ik was dus wel degelijk aanwezig maar het gedrag van de collega maakte het mij moeilijk dat te gelo­ven.

De andere collega opende de deur. Hij vertoonde een precies een­dere oogopslag als waarmee zijn voorganger na het gesprek met de chef de kamer weer betreden had. Kortaf liet hij mij weten dat nu ik voor een onderhoud verwacht werd.

Toen ik de gang opliep, voelde ik hun beider blikken in mijn rug. Er sprak afgunst uit, en agressie, alsof men mij omkoping of vleierij verweet. Hun wantrouwen was misplaatst. Ik had slechts de geëi­gende procedure voor interne sollicitaties gevolgd. Het plegen van malversaties teneinde de functie te krijgen zou niet in mij opko­men, daar heb ik eenvoudigweg geen reden toe. Ik voel geen enkele onvrede met mijn huidige werkzaamheden. Status en verantwoor­delijkheid zijn voor mij geen doel. Mijn voordeel - indien ik uitver­koren zou worden - zou bestaan in de salarisverhoging, groot ge­noeg om een bod te kunnen doen op een deel van de tuin van mijn buurman. Ik zou een kleine kas plaatsen, mijn rosarium uitbreiden en verscheidene orders plaatsen bij de meest prestigieuze Britse kwekers. Ik weet precies welke planten te bestellen. Ik heb hun ge­netische eigenschappen bestudeerd, de mogelijkheden nauwkeurig overwogen.

Ik droom van de geur van kersen en peper, opstijgend uit een rijk gevulde bloem, haar petalen dansen frivool om het hart als bij een authentieke Damascener, maar deze roos is groter en rood als os­senbloed terwijl haar loofblad glad is en bronskleurig.

Iedereen met een beetje verstand van rozenveredeling weet dat het creëren van een dergelijke hybride aan het onmogelijke grenst, zeker voor iemand buiten het professionele circuit, maar het is eer­der voorgekomen dat een serieus amateur zijn bloem op een der be­langrijke concoursen bekroond zag, en zo zijn tientallen jaren van toewijding erkend.

Als ze afdoende bestand blijkt tegen schimmels en parasieten, zou een dergelijke roos zich beslist een plaats verwerven in de toon­aangevende catalogi.

Ik begaf mij naar de kamer van de afdelingschef. Ik had verzuimd op de klok te kijken voor ik de deur achter mij sloot. Zo liep ik door de gang zonder te weten hoe laat het was. De wanden van de kan­toorgang zijn niet behangen, het vroeger helderwitte pleisterwerk is in de loop der jaren grauw geworden als ruw cement.

Ik dacht aan mijn tuin en zag de openingen in de haag. Tussen de karmijnrode bloesems door zag ik de vrouw, zoals ik haar de voorlaatste maal gezien had. Dat was op een nazomernamiddag. Zij liep aan de haag voorbij. Ik stond in mijn keuken, het thee­water kookte. Ook op de betrekkelijk grote afstand en door het beslagen keukenraam herkende ik haar ogenblikkelijk. Dat was geen wonder. Inmiddels kende ik iedere centimeter van haar lichaam. Ie­dere spier, ieder gewricht en elke huidplooi had ik gezien en met mijn potlood afgetast. Zij was nagenoeg voltooid. Slechts het ge­zicht ontbrak nog.

Ik verliet gehaast mijn huis. Uit angst haar uit het oog te verliezen liep ik recht op de opening in de haag af waardoorheen ik haar gezien had. Ik stapte in het gat om haar te volgen maar raakte verstrikt in de begroeiing. Ik worstelde om los te komen. Ze mocht niet ver­dwijnen. Nu was de kans haar volmaakte kin te zien, en haar wangen en de neus die nu vol van stuifmeel en bloesemgeur moest zijn. De lucht was zwaar en zoet. De doornen die diep in mijn schouders staken voelde ik niet, beneveld als ik was door het vooruitzicht ein­delijk haar ogen te kunnen bekijken.

Slechts enkele meters scheidden mij van haar ogen, de blik die mijn tekening zou bezielen. Ze zou eindelijk compleet zijn. Ik zou haar affecties en verlangens zien, mits ik mij uit de haag wist te be­vrijden voor zij de straat uit was. Zonder acht te slaan op de door­nen die mijn ongehandschoende handen openhaalden, duwde ik de takken opzij. De struik kraakte en gaf ten slotte mee.

Toen ik mij uit de haag bevrijd had, was zij uit het zicht verdwe­nen. Een tak van de Rugosa was geknakt en zal geen bloemen meer dragen.

Mijn teleurstelling over de gemiste kans was groot, maar tegelijker­tijd had ik het gevoel aan een zware beproeving ontsnapt te zijn. Ik ging ervan uit dat de schoonheid van haar gezicht de perfectie van haar gestalte zou evenaren. Zo niet, dan was de teleurstelling groot geweest. En indien zij aan de verwachtingen vol­deed, zou ik dan in staat zijn die schoonheid op papier weer te geven?

Nog slechts eenmaal zouden wij elkaar dichter naderen. Dat ge­beurde vanochtend, in de kille en vochtige duisternis die voelbaar maakt dat nu ook de herfst ten einde loopt.

Ik slaap steeds lichter, een kwestie van leeftijd. Vroeger dan nodig was stond ik op. Lang bleef ik voor de spiegel staan. Ik had een merk­waardige, speurende uitdrukking op mijn gezicht. Het keek alsof ik zocht naar iets dat achter het spiegelglas gaande was maar waar ik niet bij kon. Zag het gezicht er daadwerkelijk zo uit? Ik had moeite dat te geloven en tuurde zo ingespannen dat het pijn begon te doen en mijn ogen begonnen te tranen. Mijn spiegelbeeld leek dat van een hulpeloos kind. Waarschijnlijk was dit alles verbeelding. Ik had na­tuurlijk mijn ogen bedorven met dat getuur in het schetsboek. Mijn gezicht was in werkelijkheid normaal, dat van elke dag, het droeg de blik die mijn collega’s kennen. Dat andere was gezichtsbedrog, dat wist ik zeker. Toch liet de vraag mij niet los: welk gezicht zou iemand zien die mij op zo’n moment betrapte? Die vraag cirkelde door mijn hoofd als een op een binnenplaats verdwaalde windvlaag. Ik ver­wachtte dat ze zou gaan liggen zo gauw ik was ingestapt en de bus vertrok. Ik deed mijn jas aan en verliet mijn huis.

Op de bushalte stond de vrouw. Die rug had ik uit duizenden herkend. Haar kapsel glom in het witte lantaarnlicht. Op twee me­ter afstand bevond zich de voltooiing van de tekening die zou zeg­gen wat ik zeggen wil.

Ik had haar aan kunnen spreken. Dan was mijn zoektocht voor­goed beëindigd geweest want wie kijkt, ziet. Dat is onherroepelijk.

Ik staarde naar de nek, de schouders en de rug, wetend hoe aan de andere zijde haar boezem traag met de ademhaling meebewoog.

Waarschijnlijk heb ik toen een geluid gemaakt want aan de begin­nende wending van haar hoofd en het optillen van haar voet zag ik dat zij zich naar mij toe zou draaien.

Tussen dat moment en de vervolmaking van het portret zat hooguit een seconde. Mogelijk nog minder, maar in elk geval ge­noeg om te bedenken dat wie áánkijkt ook bekeken wordt. Zij zou mijn gezicht zien. Welk gezicht? Ik wist niet zeker of ik mij vanoch­tend wel geschoren had. Mijn kleren had ik aan. Dat wist ik. Toch bekroop mij het gevoel dat ik mij naakt in de buitenlucht bevond. Gedwongen door een duistere schaamte die sterker was dan al mijn wensen, richtte ik mijn blik naar beneden. De hand die haar had willen tekenen hing in de lucht, ter hoogte van mijn buik. Het litte­ken van de brandblaar was rond en bleekrood als een uitgedroogde rozenknop.

Nu stel ik me voor hoe ze naar mij keek. Zij zag, net buiten het bereik van het lantaarnlicht, een tengere gestalte, gehuld in een lan­ge overjas waaronder de proporties van het lichaam schuilgin­gen, het gelaat onzichtbaar weggedoken in de opstaande kraag.

 

De deur van de kamer van de afdelingschef stond open. Aan de wand hing een moderne klok, met oplichtende cijfers. Die stond op zestien uur tien. Bij mijn binnenkomst wees de chef op een stoel en bood mij koffie aan, die ik afsloeg. Op zachte toon roemde hij mijn kwaliteiten. Goed beschouwd was ik de enige werknemer die voor de geboden functie in aanmerking kwam. Men had echter besloten, gezien de luttele jaren die mij tot mijn pensionering nog restten, een jongere kracht van buiten het bedrijf aan te trekken. De chef er­kende de waarde van mijn talenten en mijn uitgebreide ervaring. Hij zou verguld zijn indien ik mij bereid toonde deze in te zetten om de jongeman in het bedrijf wegwijs te maken.

 

Zojuist verliet ik het kantoor. De ramen van de bushalte zijn wazig van het vocht. De straatverlichting is reeds ontstoken. In deze tijd van het jaar treedt het duister steeds vroeger in. Dadelijk vertrekt de bus. Ik zal niet het gehele traject tot aan mijn woning meerijden. Een halte eerder stap ik uit om een bezoek te brengen aan het café. Die behoefte kan mij plotseling bekruipen, al gebeurt dat niet vaak. Ik ben een matig mens. Ik bezoek de gelegenheid vanuit de gedach­te dat communicatie de ziel verfrist. Na binnenkomst zal ik, net als vorige keren, plaatsnemen aan de hoek van de tapkast en een con­sumptie bestellen. Dan richt ik mij op het openen van een gesprek. Meestal is die mogelijkheid aanwezig. Soms gebeurt het zelfs dat ik ertoe aangespoord word, door een open blik, of een vriendelijk, welgemeend woord. De voorgenomen gedachtewisseling vindt echter nooit plaats.

Naast de tapkast, verzonken in de blankhouten vloer, bevindt zich een luik. Het meet circa één bij anderhalve meter. Onvermijde­lijk wordt mijn blik naar dat luik getrokken. Mijn gedachten volgen. In mijn hoofd spreekt dan een stem: ‘Hier beneden staat de contrabande. Onder het eikenhouten luik liggen de vaten en dichtgespijkerde kisten met goud en musketten, juwelen en opium en parfums van de duurste merken. Morgen is de overdracht. De winst zal onvoorstelbaar zijn. Mijn mond is droog van de spanning. Als alles mislukt ben ik gedoemd om weg te kwij­nen in een vochtige kerker.’

De afloop van de geschiedenis wordt mij nooit geopenbaard. De stem vervaagt, sterft weg. Mijn gedachten keren terug naar de tap­kast en de duisternis op straat. Dan huiver ik, en verlaat het café en voel een vaag, onverklaarbaar gevoel van spijt.

 

*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in februari 1998 in het tijdschrift De Gids. Michael Frijda werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1999, later Nieuw Proza Prijs geheten.

Uit het juryrapport:

“In ‘Tekening’ rijst uit een aantal fraai vervlochten verhaallijnen een beklemmend beeld op van een zonderlinge man, van beroep kantoorbediende, in zijn vrije tijd tekenaar en rozenkweker. In zijn vergeefse streven naar perfectie is hij op alle mogelijke plaatsen op zoek naar een mysterieuze vrouw. De ene kantoordag die hier wordt geschetst, is representatief voor het hele bestaan. Michael Frijda beschikt over een bijzonder stilistisch vermogen, wat zich behalve in een levendige en pakkende verteltrant ook uit in prikkelende, “oplichtende” zinnen, waarin het verhaal zich plotseling concentreert.”

 

‘Tekening’ is opgenomen in zijn debuutbundel Schrikdieren (Prometheus 1998). Aan de vooravond van de prijsuitreiking sprak Guuz Hoogaerts met de winnaar: “ In Schrikdieren staan louter verhalen over mensen, die, zoals Frijda het zelf zegt, de schrik van de geboorte nooit te boven zijn gekomen. Ze verlangen ernaar weerstand te bieden aan die verwarring, en te ontsnappen aan de beperkingen van het dagelijks leven. In ‘Tekening’ droomt een saaiïge kantoorklerk van zijn rozentuin, zijn bijzondere tekeningen en over een nooit beantwoorde liefde.

Frijda typeert zichzelf als een chaoot, die ‘aan 36 dingen tegelijk kan denken’. Om tot rust te komen gaat hij al een paar jaar achtereen naar Thailand. ‘Er hangt daar iets in de lucht dat me kalm maakt.’ Na jarenlang als binnenschipper te hebben gewerkt, is Frijda nu gids op een rondvaartboot in zijn geboorteplaats Amsterdam. Het gidsen verdient genoeg om van te leven, maar nog belangrijker: Frijda houdt tijd over om te kunnen schrijven.” (Dagblad De Limburger, 20 maart 1999)



#NieuwProzaPrijs

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg