Kader Abdolah
Een nacht
Uit: De adelaars, 1993, De Geus.
Als je
uit je land vlucht, snijd je je wortels af. Dan neemt de wind je mee, soms
hier-, soms daarnaartoe, soms naar een opvangcentrum. Ik moest gewoon ergens
slapen, eventjes rust hebben.
‘Kom je
hier wonen?’ vroeg een jonge vrouw, die voor de deur van het opvangcentrum
stond.
‘Als
het kan,’ zei ik.
‘Ik
woon hier ook. Ik ben de enige vrouw die hier woont.’ Ze had een lief gezicht
en kauwde losjes op een kauwgompje.
‘Het
is vijf uur. Het is al laat, maar... Je moet je daar melden, daar bij die kamer,’
zei ze.
Ik klopte
op de deur van het kantoor. ‘Kom binnen!’ zei een vrouw.
Ik
deed de deur open. Er stond een jonge vrouw met donkere ogen en roodbruin
gestifte lippen.
‘Moet
ik me hier melden?’
Ik
voelde me direct tot haar aangetrokken. Er begon iets warms in mijn lichaam te
circuleren.
‘Ja,
dat kan, maar de directeur is er niet. Hij moest weg. Misschien komt hij terug, misschien niet,’
zei ze.
Ik
heb haar eerder gezien, dacht ik. Ik zocht in mijn herinnering.
‘Mag
ik je papieren zien?’ vroeg ze.
Waarom
komt dit gezicht me zo bekend voor, dacht ik. Ik heb die roodbruine lippen
ergens gekust.
‘Ik
kan je niet helpen,’ verklaarde ze, ‘ik zei je toch dat de directeur er niet
is. Ik werk hier als een... hoe noem je dat... een medewerkster... een
serveerster.’
Zij
gaf mijn papieren terug en dacht na.
‘Maar
hoe lang denk je hier te blijven?’ vroeg ze toen.
‘Eén nacht,’ zei ik.
Ze
keek mij nadenkend aan.
‘Oké.
Ik regel het wel. Als de directeur terugkomt, zal ik hem waarschuwen, als hij
niet meer komt, is de nacht al voorbij.’
Ik
ging met kloppend hart de kamer uit.
‘Blijf je
hier... ja?’ vroeg de jonge vrouw die net voor de deur stond.
‘Ja.
Ik blijf hier.’
‘Komt
de baas niet terug? Nee?’
‘Nee.
Ik denk het niet.’
‘Hoe
lang wil je blijven?’
‘Eén
nacht.’
‘Maar
één nacht?’ vroeg ze nadenkend.
Ik ging
met haar mee naar de woonkamer. Er zaten mannen aan de ronde tafeltjes te
roken, te kaarten, te puzzelen en televisie te kijken.
‘Een
nieuwe,’ zei ze tegen de anderen.
De
mannen keken naar mij. Ik zocht een plaats, maar er was geen stoel vrij.
‘Geeft
niks. We gaan handen wassen, straks is het etenstijd.’
‘Woon je
al lang in Nederland?’ vroeg ze terwijl we onze handen wasten.
‘Nee,
niet zo lang.’
‘Ben
je weggelopen? Heb je thuis ruzie gemaakt?’ vroeg ze.
‘Ja... Nee... Wat bedoel je?’
Zij
bleef denken en zei niks. Ik keek naar haar lieve gezicht en dacht: waarom
vraagt ze zo veel?
‘Ben je aan de drank?’ vroeg ze weer.
‘Nee. Hoezo?’
‘Rook
je veel?’
‘Nee.
Niet zo veel.’
‘Waarom
ben je dan hier?’
Juist.
Waarom was ik hier? Ik wist het zelf ook niet. Ik was onrustig. Mijn verleden
liet me niet los. Ik kon niet meer thuis blijven. Ik kon de anderen niet meer
verdragen. Ik moest weg.
Ik had
geen antwoord voor haar.
Zij
leunde een beetje naar voren en met een geheimzinnige stem zei ze: ‘Mag ik je
iets vertellen?’
‘Ja, dat mag.’
‘Ik
zit er vol van, snap je?’
‘Nee... Ja. Ik snap je.’
‘Ik
wil een geheim aan jou vertellen’, zei ze vol spanning. ‘Een geheim? Aan mij?’
‘Kijk!
Ik ben verliefd geworden. Ik heb een vriend gevonden, hier in dit huis. Het is
een geheim. Snap je?’
‘Waarom
is het een geheim?’
‘Hij
is getrouwd. Hij heeft kinderen. Hij is met ruzie van zijn vrouw weggelopen.’
Zij was
eindelijk haar geheim aan iemand kwijt. Er was geen spanning meer op haar
gezicht te lezen. Even opluchting. Ze lachte en kauwde weer losjes op haar
kauwgompje.
‘Leuk
hè, nee... niet leuk?’ vroeg ze afwachtend.
Wat
moest ik zeggen? Wat moest ik doen? Ik dacht eventjes na. Daarna keek ik naar
haar vragende ogen. Ik legde mijn hand op haar schouder.
‘Ja,
leuk, erg leuk,’ zei ik.
Zij
lachte weer.
Opeens
hield ze op met lachen en zei: ‘Maar het is pijnlijk hoor.’
‘Waarom
pijnlijk?’
‘Ieder
moment kan hij teruggaan naar zijn vrouw.’
Er klonken voetstappen in de gang.
‘Hij
komt, Ben komt. Ik ga,’ zei ze.
‘Hoe
heet jij?’ vroeg ik snel.
‘Jolanda,’
zei ze gauw.
Ik
keek naar de man, naar Ben. Een man die even lang was als ik en er even oud
uitzag.
Wij zaten
allemaal in de eetzaal. Tien mannen aan elke tafel. Ben zat tegenover mij. Hij
keek eventjes in mijn ogen. Ik keek naar mijn bord, mijn bord met een
afbeelding van een roodlippige vrouw.
Iedereen
wachtte op de serveerster. Zij kwam met een kar vol eten. Mijn blik volgde
haar.
‘De
baas is er niet, Willemien is de baas,’ riep een oude man die naast me zat. De
mannen lachten. Willemien gaf iedereen een paar aardappelen, een stuk vlees en
wat groente.
Toen
ze bij mij kwam, wist zij dat ik naar haar keek en toen ze verderging, wist ze
dat mijn blik haar volgde.
Ik
prikte met mijn vork in een aardappeltje. ‘Wachten! Niet eten!’ zei Ben met
zijn ogen. Ik moest wachten tot er gebeden was.
‘Even
stil zijn!’ zei Willemien.
Iedereen
deed de ogen dicht, maar ik keek naar haar.
In de
woonkamer rookten de mannen en wachtten op de laatste koffie. Het was bijna
negen uur. Ik zat bij het raam en Ben zat tegenover mij. Buiten was het koud.
Je kon het door het raam heen voelen.
‘Sigaret?’
vroeg Ben aan mij.
Ik
kreeg een sigaretje van hem.
‘Blijf
je maar één nacht?’ vroeg hij, toen hij me vuur gaf.
‘Ja,’
zei ik.
Willemien
kwam lachend met het koffiekarretje binnen.
‘Vannacht is Willemien de baas,’ riep de oude man weer. De mannen
lachten slaperig.
‘En
ik ga rustig slapen,’ maakte de oude man zacht zijn zinnetje af.
Willemien
deelde de kopjes rond en schonk ze lachend voor iedereen vol.
Jolanda
leunde met wachtende ogen tegen de deur. Ben rookte en blies de rook naar haar
toe. Zij keek eerst naar hem en toen naar mij. Haar ogen verraadden haar. Ze
vertelden dat er iets stond te gebeuren.
De mannen
gingen één voor één naar boven, naar bed. Er was niemand meer. Jolanda stond
ook niet meer bij de deur, alleen Willemien was bezig met opruimen.
Ik
zat aan het raam en zij wist dat ik nog steeds naar haar keek.
Zij
hield op met opruimen.
‘Waarom
kijk je zo naar mij,’ vroeg ze met een glimlach.
Haar vraag kwam onverwacht. Juist, waarom keek ik naar haar? Hoe
kon ik het uitleggen? Moest ik zeggen dat ik op het eerste gezicht verliefd op
haar was geworden? Nee, het lag toch iets dieper.
Ik
bedacht dat het maar het beste was om eerlijk te zijn.
‘Toen ik je zag, dacht ik dat ik je eerder gezien had,’ zei ik.
‘O, nee!’ zei ze lachend.
‘Je
ogen, je lippen komen me zo bekend voor dat ik...’
‘O... jaaaaa!’ lachte ze weer.
Op
dat moment kwam Jolanda binnen. Willemien hield op met lachen en ging weg.
‘Iedereen
is naar bed. Ga je niet slapen?’ vroeg Jolanda aan mij.
‘Ja.
Ik ga zo.’
Ik bleef,
in gedachten verzonken, alleen achter in de woonkamer. Buiten op straat maakten
mensen ruzie. Een man en een vrouw. Ik keek door het raam naar buiten.
‘Blijf!
Blijf bij mij,’ zei de jonge man. Haar hakken klikten, ze rende weg. ‘Blijf bij
mij,’ riep de man.
Ik
herinnerde me een oosters liedje: ‘Ba man beman emshab. Man be to ehtijadj
daram. Beman ba man.’ (Vannacht wil ik je bij mij hebben. Ik heb je nodig,
blijf bij mij...)
Het
werd weer stil buiten. Ik moest naar bed. Toen ik opstond, kwam Willemien weer
terug.
‘Ga je naar bed?’ vroeg ze.
‘Dat
moet,’ zei ik.
‘Weet
je waar je moet slapen?’ vroeg ze.
‘Nee, nog niet.’
‘Je
slaapt boven bij Ben op de kamer.’
Voor
de deur bleef ze stilstaan en liet me haar rustig bekijken.
‘Welterusten,’
zei ik kalm.
‘Welterusten,’
zei ze, terwijl ze naar mij bleef kijken.
Boven op
de gang was het stil, alle deuren waren dicht. Ik zocht naar Bens kamer.
‘Hier!
Kom maar!’ fluisterde hij.
Ik
ging naar binnen. Hij zat op zijn bed en rookte in het donker.
Ik
ging op het bed zitten dat voor mij bestemd was. Het rook erg naar alcohol.
‘Wie
heeft hier geslapen?’ vroeg ik.
‘Die
oude man die in de eetzaal naast je zat.’
‘O, die man?’
‘Ja,
hij was hele nachten wakker. De hele week wakker. Hij kon niet slapen. Hij zat
op zijn bed en keek als een uil naar de deur.’
‘Waarom
kon hij niet slapen?’
‘Weet ik veel.’
Ik
dacht na over die oude man. Ben onderbrak mijn gedachten.
‘Een
sigaretje misschien?’
‘Doe maar.’
Ik
kreeg een sigaretje van hem. Hij gaf me een vuurtje.
Zijn
handen trilden. Ik wilde in zijn ogen kijken, maar hij keek niet naar mij.
Ik lag in
bed. Net als andere nachten kon ik niet slapen. De donkere warme ogen van
Willemien hadden langzaam de herinneringen teruggebracht. Ik dacht aan de vrouw
in mijn land van wie ik hield. De laatste jaren had ik niet geleefd, niet
genoten, niet gezien, alleen gevochten met een dictatoriaal regime. Ik had
alleen arrestaties en dood gezien, vermoorde vrienden en kameraden, van wie ik
hield.
Ik wist niet
hoe ver weg mijn gedachten waren, toen ik iemand in de gang hoorde. Ben bewoog
onrustig in zijn bed. Eventjes was het doodstil maar even later hoorde ik weer
luide voetstappen in de gang.
Iemand
stond achter de deur van onze kamer. De deur zwaaide zachtjes krakend open.
Er
verscheen een vrouw. Ze bleef even stil en riep toen zacht: ‘Hé... sss... Hé!’
Haar
gezicht kon ik niet zo goed zien, maar toch herkende ik Jolanda.
‘Kom
eventjes,’ zei ze.
Ik
keek naar Ben. Hij lag stil.
‘Kom maar,’ riep ze weer.
Ik
dacht dat Ben sliep en wilde hem wakker maken. Ik stapte mijn bed uit.
‘Kom
maar!’ fluisterde Jolanda.
‘Ikke?’ vroeg ik verbaasd.
‘Ja.
Kom maar.’
Weifelend
ging ik naar haar toe. ‘Wat is er?’
‘Kijk.
.. Kijk,’ fluisterde ze, ‘het kan misschien maar één keer gebeuren, één nacht.
Snap je?’
Ik
snapte het niet. Ik was zo slaperig, zo dromerig, dat ik het niet kon snappen.
’Mijn
kamertje is beneden. Daar kan het niet. Snap je?’ zei ze met haar trillende
stem.
‘Nee. Ik snap het niet.’
‘We
gaan samen slapen. Snap je? Ik met Ben.’
Ik
keek naar haar ogen die in het donker brandden.
‘Hij
heeft me nodig. Het kan misschien maar één keer gebeuren. Eén nacht. Snap je?’
‘Ja.
Ik snap het. Kom maar binnen. Ik ga meteen naar buiten.’
Ineens
omhelsde ze me en drukte haar trillende, warme lippen op mijn wang.
Ik ging
de gang in en liep naar het raam.
Er
was niemand op straat. Ver weg klonk rustige muziek. Ik stond daar naar buiten
te kijken, te denken. Als je vlucht, vlucht je alleen weg van het gevaar en
denk je nergens aan. Zodra je een veilige plaats vindt, merk je dat je alles
kwijt bent. Dan beginnen de nachtmerries en grijpt je verleden je vast. Je zit
zo in de knoop dat je de zin in het leven kwijtraakt. Je verliest je gevoel
voor liefde en je vergeet dat je in je eigen land van een vrouw hield, een
vrouw met donkere warme ogen en roodbruine lippen als Perzische kersen.
Buiten
klonken weer de hakken. De vrouwelijke hakken die ik eerder op straat gehoord
had. Ik deed voorzichtig het raam open. De vrouw die was weggelopen, kwam nu
terug. Ze ging langzaam naar de man die nog steeds op haar wachtte.
De
man spreidde zijn armen en zij legde haar hoofd op zijn borst.
Ik
neuriede het oosterse liedje: ‘Ba man beman. Aker bemani man aram gaham gabid.’
(Blijf bij mij, als je blijft kan ik rustig slapen.)
De muziek
kwam nog steeds van ver. Ik dacht: Jolanda en Ben hebben tenminste één nacht
met elkaar geslapen, één nacht die misschien nooit herhaald kan worden. Zo is
het leven.
De
vrouw van wie ik in mijn land hield, kon ook één keer, één nacht bij mij komen.
Die nacht was de eerste en de laatste keer dat ze bij mij was en daarna konden
we elkaar nooit meer zien.
Soms
kan een nacht zo lang zijn als het leven en soms zo kort als een klap.
Als
ik het kan, zal ik morgen aan Jolanda vragen hoe lang het voor haar was.
‘Kun
je niet slapen?’ fluisterde een vrouw achter mij. Ik keek om, het was
Willemien.
‘Heb
je gehuild?’ vroeg ze met haar zorgzame ogen.
‘Ik? Huilen?’
Ik
veegde over mijn ogen met de rug van mijn hand. Willemien kwam naast me staan.
De rustige muziek klonk nog steeds in de straat.