Ingrid Baal
   
Er is geen gebiedende wijs in een groen veld
   
Uit: Tirade, 1991, nr. 1.


Voor de honderdste keer las Hilde Wolf hetzelfde fragment van Miklós Kölös, ‘De draadloper’, uit De geschiedenis van het circus. Hij noemde zichzelf nadrukkelijk draadloper. Geen koorddanser.

Op haar vaste plek in de tuin onder de eikenboom, honderd meter van het groengeverfde, houten tuinhek, begon ze telkens op dezelfde plaats te lezen. Er stond: ‘Je moet weten dat ik altijd zonder vangnet over de staaldraad loop. Als het zo moet zijn, meneertje, dan is het een vrije val in het magnetisch veld en rekent vader zwaartekracht genadeloos met mij af. En dat is dan ook de reden waarom niemand óóit’, zei hij, terwijl hij het laatste woord hoog in de lucht gooide, ‘onverschillig zit te kijken naar een geoefend lichaam dat het leven zelf uitdaagt en in glimmend kostuum de dood tart... Blondin is mijn voorbeeld. Ken je hem niet? Hij maakte op de staaldraad een fles wijn open... schonk zichzelf een glas in, terwijl, hooggeëerd publiek, onder hem met onmeetbare kracht de Niagara Falls raasde. Stel je voor, tot drie keer toe deed hij dat. Ik ken de jaartallen uit mijn hoofd: 1858, 1859 en 1860.’

De draadloper zuchtte.

‘Een ijzeren lichaamsbeheersing heb je daarvoor nodig, en pure doodsverachting. Je vraagt me hoe ver ik kan gaan? Domme August zegt dat de dood de grens is. Zelf wil hij niets liever dan in het harnas sterven, met het geruite kruis van zijn broek op zijn knieën en een laatste grap. Want de dood is toch niets anders dan een theateruitgang... Domme August zou Icarisch bedrijfsongeval in mijn overlijdensadvertentie zetten.’

De draadloper barstte in lachen uit.

‘Vroeger’, vervolgde hij met de zachte stem van een bekentenis, ‘was ik soms bang. Doodsbang. Voor een voorstelling brak het angstzweet over mijn hele lichaam uit als bij een koortsaanval. Ik stelde me voor dat ik geen stap meer voor- of achteruit op de draad kon zetten. De muzikanten speelden desondanks onverstoorbaar verder, waardoor alles absurd dreigde te worden. Tegelijkertijd wist ik dat áls de muziek ophield er iets fataals zou gebeuren. Secondenlang was ik niet geconcentreerd op mijn lichaam maar op iets daarbuiten, de piste, het zaagsel, het publiek... Niets en niemand, lief kind, zou me opvangen als ik viel. Vlak voor het optreden overmeesterde ik de angst door plat op de grond te gaan liggen en mijn lichaam zo zwaar als lood te maken, alsof ik naar het middelpunt van de aarde wilde zakken. Pas wanneer mijn lichaam loom en ontspannen was en mijn geest leeg als een hol vat, had ik het vertrouwen terug van een slaapwandelaar die in een dakgoot loopt. Zo oefende ik me in het overwinnen van angst, maar nu meestal hier’, zei hij, en hij tikte tegen zijn voorhoofd.

Herhaaldelijk had Hilde zich de draadloper voorgesteld, die met gesloten ogen in meditatieve stilte plat op de vloer van zijn caravan lag. Tegelijk drong zich het beeld op van een houten, van angst verstijfd paard met een ruitertje op zijn rug dat wanhopig zijn armen naar de hemel uitstrekte.

Maar dan stond de draadloper al weer op.

Onder luid applaus betrad hij de piste, boog in de richting van het publiek en liet zijn fel gekleurde cape die als een toga om zijn schouders hing op de grond vallen. Daarna klom hij lenig als een jong dier snel en licht de touwladder in. Muziek...!

Het ene beeld schoof moeiteloos over het andere. De takken van de boom bewogen in de wind. Ze wuifden naar haar. Of liever gezegd, de takken verleidden, nodigden haar uit om zo dichtbij te komen dat zij deel van de boom werd. Ze voelde hoe haar voeten zich verstrengelden met de koele, donkere wortels in de aarde en hoe haar huis hard en weerbarstig werd als het hout van de stam. Even hield ze haar armen gestrekt in de lucht om één te worden met de eikenboom. Die serene toestand, waarin ze zich als het ware tijdelijk uit de realiteit verwijderd had, duurde voort tot ze opschrok van een vallend blad, van een takje dat tegen haar blote benen prikte, of van een of ander vliesvleugelig diertje dat over haar kuit kroop. Maar ook kon plotseling Jan de Klumper opdagen met zijn verdrietig, doorgroefd gezicht. Men zei dat hij nog geen veertig was, nee, nog geen dertig. Hilde schatte hem zeventig met zijn gebogen rug en trillende handen. Hij sleepte meestal drie lege conservenblikjes achter zich aan, die hij met een touw stevig aan elkaar vastgebonden had.

Daar komt de klepper van De Klumper’, zei haar moeder, en ze wilde dat Hilde van haar plek bij de boom weg zou gaan zodra ze hem hoorde aankomen. Want hij had, zei ze, en zegt iedereen in het dorp, zei ze, kinderen het bos niet ver van hun huis in gelokt. In het bos, nota bene, van de Franse nonnen,  zoals de orde van kanunnikessen van de Heilige Augustinus werd genoemd.

Al jaren woonde hij in de grote psychiatrische inrichting die middenin het dorp lag, vlakbij de grote kerk en de huishoudwinkel van Salm.

Overdag maakte hij wandeltochten door het dorp en omstreken, hoewel het hem uitdrukkelijk verboden was van het inrichtingsterrein weg te gaan.

Op een dag, toen de zon hoog aan de hemel stond en Hilde het geratel van de lege blikjes hoorde, sprong ze op van haar plek bij de boom. Langs het prikkeldraad rende ze naar het smalle ongeasfalteerde pad naast hun huis. Afwachtend en bewegingloos stond ze, met afgezakte kniekousen, haar armen stram langs haar lichaam, in de berm te wachten. Ergens in de verte floot een vogel en hoog boven haar hoofd ruiste de wind in de bomen.

‘Dag Jan de Klumper’, zei Hilde. De woorden sprak ze langzaam en met nadruk uit. Toen de man voor haar bleef staan, was het alsof haar hele lichaam door die woorden ontregeld raakte. Haar hart bonsde achter haar borstbeen. Het leek of haar voetzolen in haar schoenen tintelden, en vlak daarna voelde ze een plotselinge behoefte om te plassen. Hilde klemde haar benen tegen elkaar terwijl ze in een ziekelijk, grauw gezicht keek.

‘Waarschijnlijk een nierafwijking’, wist Hilde later, veel later.

De rechterhand van de man bewoog onophoudelijk. Ook toen hij die naar zijn rechterslaap bracht en zacht over de haartjes streek die tot een kleine rechthoek geschoren waren. Hij keek Hilde zwijgend, met wijd opengesperde, bezeten ogen aan.

En juist toen zij ervandoor wilde gaan, zei hij met een zachte maar heldere stem: ‘Niemand bevindt zich in het midden en niemand bevindt zich aan de rand.’

Daarna had de trillende hand voorzichtig, heel kort, in de buurt van haar oor, over haar wang gestreken. Als een levend rouwsymbool was hij ernstig en met gebogen hoofd teruggelopen in de richting van de hooivelden achter het huis.

Als een pijl uit de boog vloog Hilde over het door bomen overschaduwde zandpad, bijna struikelend over haar eigen benen, naar huis. Wat had hij gezegd? Hoe was die raadselachtige zin ook al weer? Ze herhaalde hem in haar hoofd terwijl ze langs het prikkeldraad rende dat tussen wit betonnen palen was gespannen en de keuken binnenstormde.

Buiten adem vroeg ze: ‘Mama, wat betekent “Niemand bevindt zich in het midden en niemand bevindt zich aan de rand”?’

‘Dat wil zeggen,’ antwoordde haar moeder na een korte pauze, terwijl ze haar dochter onderzoekend aankeek, ‘dat de schuldigen onvindbaar zijn. Ze houden zich op in een of ander duister tussengebied.’ Waarna ze onmiddellijk op strenge toon informeerde naar de herkomst van de zinnen.

‘Uit een boek,’ antwoordde Hilde kortaf, ‘een oud boek.’ En ze maakte zich uit de voeten naar haar plaats bij de boom.

Op die plek was de wereld buitengewoon aantrekkelijk omdat hij daar een maximum aan mogelijkheden bood. Er was gelegenheid om te dromen, te vergeten, om ernstig te zijn, gesprekken met de draadloper te voeren en om zich te vervelen. En er was de mogelijkheid om door geestelijke kracht een symbiose met de eikenboom aan te gaan. Aldus beschikte de werkelijkheid over een indrukwekkende rekbaarheid.

Net zoals Marcelino Pan y Vino, de eerste film die in de dorpsbioscoop draaide en het wonderschone verhaal vertelde van een vondeling die in een Franciscaner klooster opgroeide. Omdat hij geen kameraadjes had om mee te spelen, koos hij voor zijn probleem een praktische en effectieve oplossing door een vriendje te verzinnen. Met zijn onzichtbare vertrouweling overtrad hij de vele geboden van de monniken. Zo ook het steeds herhaalde verbod naar de oude rommelzolder te gaan. Op een middag toen een hevig onweer de hemel in tweeën spleet en de verveling reusachtige vormen had aangenomen, beklommen ze de oude, wankele trap naar de zoldering. Tussen stof en spinraggen en allerlei onbruikbare rommel zagen ze een levensgrote crucifix. De aanblik van de gekruisigde was opzienbarend. Dat was, had de draadloper later gezegd, ook de bedoeling geweest van de straffende macht die de lijfstraf ‘kruisiging tot de dood erop volgt’ als vonnis had uitgesproken. Onmiddellijk wekte het beeld, dat in deplorabele toestand verkeerde, Marcelino’s medelijden: ‘Je zult het wel koud hebben’, zei hij tegen de vrijwel naakte man aan het kruis. ‘Heb je geen honger? Hoe kun je zo mager zijn?’

De kleine jongen sloop naar de kloosterkeuken, nam brood en wijn mee en snelde terug naar de zolder.

Daar werd de scheidslijn tussen mogelijk en onmogelijk opgeheven. De vastgenagelde hand maakte zich los van het houten kruis en nam de proviand aan. De man die zo eenvoudig de natuurwetten wist te doorbreken beloofde uit dankbaarheid elke wens van de jongen te vervullen. In de verte klonken donderslagen toen de jongen met een zachte stem zei dat het een gevoel van gemis was, een leegte die hem soms in bed ontelbare keren hetzelfde woord deed fluisteren. Het was een onvervulbare droom, een diep verlangen te weten wat een moeder was. Of hij bij haar kon zijn, vroeg de vondeling aan de man met de bijzondere gave.

’s Avonds, toen de zon laag aan de hemel stond, troffen de volgelingen van de zingende heilige het jongetje met de ravenzwarte haren dood op zolder aan. FIN.

Dat de maker, Ladislao Vajda, evenals de draadloper van Hongaarse afkomst was, schreef Hilde in een van haar schoolschriften. In het filmbulletin stond dat hij ‘uitgeweken’ was naar Spanje. De woorden ‘uitwijken naar’ riepen bij de draadloper, die in 1944 zijn vaderland had verlaten, ingewikkelder associaties op dan ‘emigratie’, wat weer met Hilde te maken had. Ze zou het allemaal in het opstel schrijven. Hoewel ze ergens in haar achterhoofd wist dat dat verlangen naar volledigheid alleen op een mislukking uit kon draaien.

 

Hilde sliep niet. De blauwe gordijnen van haar slaapkamer waren een stuk opengeschoven zodat ze vrij zicht had op het donkere gat van de nacht.

Nog steeds was er geen lantaarnpaal om het pad naast het huis te verlichten, hoewel de nieuwe buren uit de stad, de ouders van Cesar - die weer terug was gegaan naar de stad - lange brieven naar het gemeentebestuur hadden geschreven omdat zij een lantaarnpaal wilden. Ze hadden geschreven, vertelde Cesar haar, dat ze ’s avonds, als ze thuiskwamen, bang waren om over het zandpad te lopen. Het was angstaanjagend om laat thuis te komen. Ze waren het niet gewend. Ze kwamen uit de stad, stond er in de brief, waar overal verlichting was. Cesar zei dat het ontbreken van een lichtpunt voor hen iets met wanorde te maken had.

En nu? Niets dan doodse, dorpse stilte. Behalve dan de hond van Kortekaas die ver weg blafte, en het geluid van een bromfiets. Toen die geluiden verstomd waren, was de plattelandsstilte dieper en uitgestrekter dan daarvoor. En in deze stilte kreeg eenzelfde zin de kans oneindig zijn eigen echo te produceren.

‘Maar waarom zit je zo rechtop, lieve Hilde?’ Het was de manier waarop hij dat had gezegd en hij haar van top tot teen, van kruin tot voetzolen, had bekeken, dat het zitten ineens tegenover het liggen stond. Hilde dacht aan het spelletje dat zij wel eens met haar moeder in de keuken speelde, waarbij ze zo snel mogelijk een reeks tegenstellingen opsomden die het karakter van de afzonderlijke woorden verduidelijkten. Vlug, nu jij. Hoog-laag, binnen-buiten, wit-zwart, hier-daar, op en neer, hela-hopsa... nee, nee, je hebt al verloren.... Op diezelfde manier stond het aangekleed zijn tegenover het naakte, dat weer pendant werd van een vage angst die Hilde in klein, geluidloos verzet had verpakt toen Cesar voorzichtig, misschien teder, zijn hand op haar borst had gelegd. Tientallen spiertjes van haar tepels trokken tegelijk samen.

In haar schooltas bewaarde ze de kaart waarop een naakt meisje was afgebeeld dat op de rand van een bed zat. Haar ene hand hield ze tussen haar knieën geklemd en de andere rustte er bovenop. Ze waren rood, alsof handen kunnen blozen. Het kind had haar rug iets naar voren gebogen en keek Hilde met grote, verschrikte ogen aan. Achter haar op de muur verscheen haar schaduw. Of beter: een onheilspellende donkere vlek. Een gestolde beweging. Een donderwolk vol vage, ongrijpbare gevoelens die zich in een onbewaakt ogenblik zou kunnen ontladen. Op de achterkant van de kaart stond haar naam, in het grote, vierkante handschrift van Cesar: HILDE, en linksboven de titel van het schilderij in vier talen.

 

Hilde strekte haar rug. Ze maakte haar armen lang. Ze duwde haar voeten tegen de houten rand van het bed zodat ze elke spier in haar lichaam voelde. Het netwerk: van verleidingen, dat uit een myriade aan details had bestaan, was gesloten. Of liever, het was veranderd. Het was Cesar en Hilde, of Hilde en Cesar, dat hing ervan af, van de manier waarop je het wilde zien. Nee, het had niet met een krachtmeting te makken, zoals de draadloper veronderstelde, die haar had gezegd dat ze ‘eigenlijk te jong was’. Weinig jaren tellend, stond erin het woordenboek. Ook het woord eigenlijk had ze opgezocht, dat de pretentie had de kern van de zaak aan te duiden maar als puntje bij paaltje kwam toch weer niet.

De nerveuze moeder kon gedachtelezen, beschikte over een glazen bol of had in een van de schriften gelezen. Het enige wat zij zei, als een enorme vloek, was: ‘hoer’. Het woord moest Hilde degraderen, overgieten met pek en schaamte. Niets daarvan. Het was een slecht gericht schot. Afgeschoten uit paniek, zomaar in het wilde weg. Omdat moeders op een bepaald moment traag en eenzaam zijn. Ze voelen zich oud en in de steek gelaten. Met gevoel voor pathos en drama draaide ze Hilde haar rug toe. Zij wilde dat haar dochter met haar stapel boeken onder de boom zat. Ze wilde dat ze vroeg: ‘Weet je hoeveel spieren er in de slurf van een olifant zitten?’ ‘Weet je wat synesthesie is, en intuïtieve identificatie?’ Of dat ze vertelde: 'Vanmiddag zag ik een mier die met een vleugel van een vlinder sjouwde. Ik schoof met de hak van mijn schoen een berg zand in zijn richting. Een enorme aardverschuiving. Hij liet de vleugel vallen, verborg zich en kwam weer te voorschijn. Pakte de vleugel op als een enorm zeil en liep toen gewoon met zijn vrachtje door.’ Moedige mier. Of ze wilde dat het kind aandrong op een eigen woordenboek. De grote Van Dale, graag, had ze gevraagd. Ze had het nodig, zei ze, voor het schrijven van haar opstellen, voor school en voor de draadloper.

 

De dag daarna nam haar moeder, die in een lange slapeloze nacht haar fantasie grenzeloos haar gang had laten gaan, wraak door het geheim van de draadloper aan een onbekende, een inrichtingsarts nota bene, te vertellen. Ze zei: ‘Het kind heeft een tweede stem ontwikkeld. Ze heeft een gesprekspartner, een figuur uit een boek. Een niet bestaand persoon... Ze praat hardop met hem en gebruikt twee stemmen. Urenlang zit ze onder een boom in de tuin, of in haar kamer. De gesprekken schrijft ze op in een schrift, geloof ik.’

Hoewel zij wist dat het verraad was, dat het vertrouwen dat het kind in haar had was geschonden, zwoer zij desondanks - terwijl ze de blik van haar dochter ontweek - dat zij het beste met haar voor had. ‘Ik zei het omdat je me bang maakte met dat vreemde gepraat. Stemmen van mensen die er niet zijn, zijn levensgevaarlijk...’

Ze verzweeg dat ze de erotische scènes die voor haar ogen verschenen tot de uithoeken van haar voorstellingsvermogen verbande, maar dat ze zich steeds opnieuw opdrongen. Het was alsof ze er zelf bij was geweest, alsof de beelden uit haar eigen geheugen kwamen. Dat de arts, die tijdens het gesprek voortdurend het bruggetje van zijn bril tegen zijn neusbot duwde, had gezegd dat Hilde nog maar een kind was, verzweeg ze ook. Haar moeder leunde tegen de vensterbank, in een soort troosteloze verwarring. Haar blik rustte zomaar op een voorwerp in de kamer. Een vaas met bloemen. Het schilderijtje, turquoise van kleur, dat een haventje in Bretagne voorstelde. De reep chocola op tafel. Het plaatje van de tweeling aan de muur dat ze uit een tijdschrift had geknipt en waaronder stond: ‘Wat een kostelijke en geïnspireerde grap van de Schepper.’

De draadloper fluisterde in Hildes oor dat ze aan het opstel moest gaan werken, dat hij verweven was met haar als geen ander, dat de gesprekken voortaan in stilte, ongemerkt en voor niemand hoorbaar ‘in het hoofd’ gevoerd zouden worden. Binnenskamers als het ware.

 

‘Men zegt dat je alleen en uitsluitend in jezelf woont, dat het vaderland geen vaste plaats op de landkaart is maar de levende werkelijkheid van de mens. Je moet je ervoor hoeden door allerlei valse mythen het beeld van het vaderland mooier te maken dat het was. Cultiveer niet langer vrome illusies en kunstmatige sentimenten. Nee, nooit zijn we gelukkig geweest in het vaderland. Of misschien beter: uitgerekend toen de wereld in 1946 glasscherven en brokstukken als bouwstenen gebruikte, emigreerde Heloise Wolf naar Nederland. Als onbekenden aan Hilde vroegen waar haar moeder, de vrouw met het ravenzwarte haar, vandaan kwam, alsof aan elk gesprek eerst een plaatsbepaling vooraf moest gaan, antwoordde ze: “Uit het buitenland.” In haar ogen verscheen dan een ijzeren harnas dat niet uitnodigde tot verdere vraagstelling. Als men desondanks aandrong, zei ze de ene keer Zuid-Amerika, de andere keer Indonesië, dan weer Noord-Afrika, al naargelang haar pet stond. Ze vonden alles best. En omdat geen enkel accent haar afkomst verraadde, in tegenstelling tot de draadloper, wiens zinnen een monotone cadans hadden, bleef haar moeder “die buitenlandse die al jaren met haar dochter in het dorp woonde”. Natuurlijk blijft ze een vreemdeling, dat merk je aan alles. Heel anders. Het went nooit echt.’

 

De draadloper had aan den lijve ondervonden dat mensen oneindig veel slechter, brutaler en wreder waren dan hij ooit had gedacht. En net als Cesar verzocht hij haar haar ogen op scherp te zetten. ‘De wereld is geschapen voor je ogen, of andersom natuurlijk.’ Zo zei hij het, wat poëtisch, zoals dat bij hem hoorde. ‘Wat je ziet is wat je ziet, zoals de schilders zeggen. Domme August is het meer met de heren fysici eens die juist zeggen dat wat je ziet niet is wat je ziet. En daarbij is het oog een wonderlijk orgaan, Hilde, noem het maar de Proteus van de passie, maar dat weet je onderhand, heb ik begrepen’, zei hij met de stem van een samenzweerder. ‘Nu je meer over de dingen nadenkt, noem het een soort vertraging, zul je merken dat dit synchroon loopt met een versnelling, een veelvoud aan voorvallen, gebeurtenissen. Als je goed oplet, zul je situaties herkennen, ik bedoel, soms hebben ze de schijn van het nieuwe, maar als je je geheugen leert gebruiken, je zelfbewustzijn vergroot, dan...’

Hilde keek naar de voorkant van het dikke circusboek. Er stond een olifant op die zijn eigen kooi op wielen en zonder bodem voortbewoog.

Misschien was het toch beter het opstel te beginnen met een krantenbericht. Het lag bij de ansichten in de kartonnen doos die ze in de onderste la van de diepe, oude kast bewaarde. JONGEN VAN ZESTIEN DOOR LEEFTIJDSGENOOT IN STADSPARK OMGEBRACHT. Volgens een ooggetuige had de jongen met het mes op de onheilsplek deze ene, kernachtige zin uitgesproken die een samenvatting zou moeten zijn van zijn wantrouwen, stoornis en onmiddellijke vijandschap: ‘Je gezicht staat me niet aan.’

Op een van zijn tournees had de draadloper een dronken man tegen een zwarte voorbijganger horen zeggen: ‘I don’t like the colour of your face.’

Hilde stelde zich voor hoe de jongen van zestien in een afschuwwekkende combinatie van barre verveling en stompzinnigheid een mes te voorschijn haalde dat hij, als in een film, in zijn hand op en neer liet dansen. Zijn gezicht vertrokken van minachting, nee, eerder met een grijns die wilde vernederen. Om dan, ineens, het wapen met kracht diep in de borst van de jongen te stoten. Als hij de kans had gehad, zou hij het mes nog een keer omgedraaid hebben in het hart van de jongen.

Hilde boog haar hoofd diep voorover en liet het volle gewicht in de palmen van haar handen rusten. Haar vingertoppen raakten haar haargrens, en in de duisternis van haar bedekte gezicht fluisterde ze tegen alle afspraken in: ‘Hoe troost je de doden, draadloper? Toch door ze niet te vergeten? Door aan ze te blijven denken? Door op die manier een monument voor ze op te richten?’

De draadloper zweeg in alle talen.

Hilde sloot het kleine schoolschrift waar op de voorkant een mooie, krachtige haan met wuivende staart stond. Misschien moet ik zakelijker beginnen. Bijvoorbeeld: Alles wat anders is, is bedreigend.’ Of: ‘Het vertrouwde en bekende stelt gerust.’ Of: ‘We worden regelmatig uit het veld geslagen...’ Maar wat ze eigenlijk wilde, de kern, waar het om ging, zonder maren, was het vreemde, het verbijsterende, als je zelf, zonder dat je dat wilt, de oorzaak, de veroorzaker van verontrusting bent. Zoals haar moeder, toen ze nog maar pas in het dorp woonde, of de grote herdershond van Kortekaas die alleen maar blafte en zoals Kortekaas zei ‘geen kip kwaad doet’, of Jan de Klumper, die al zijn geld van de bank had gehaald om naar Brazilië te kunnen gaan, te ontsnappen, maar al op het station, in de regen, op perron A richting stad, was opgepakt en door politieagenten in uniform en twee verplegers teruggebracht naar de inrichting. Tegen iedereen die het maar wilde horen zei hij, met een gezicht dat grauwer was dan ooit, met luide stem, terwijl zijn handen sterk trilden: ‘De grote reis naar Brazilië is wegens gebrek aan belangstelling geannuleerd. Wie een ziekteverzekering heeft afgesloten, kan zijn geld, tijdens kantooruren, terugvorderen.’

Of zou ze beginnen met de mens zonder huid? De manshoge plaat die in de wachtkamer van de dokter met punaises tegen de vergeelde muur was geprikt. Roze, rood waren de hoofdkleuren als om te laten zien hoe het menselijk lichaam vol bloed zit. Bij elke pees en spier stond een naam, waardoor het erop leek dat de natuur, het lichaam, onder controle was van... Van wat? Van de geest die beschrijft, vaststelt, besluit, tegenspreekt, ingrijpt, nalaat?

Toen Cesar haar zijn pas gekochte Olympus-microscoop liet zien, vertelde hij over een chirurg die het hart van een ram transplanteerde in het lichaam van een man. Het dierenhart werd als een vreemde, als een indringer, onmiddellijk door het menselijk lichaam afgestoten. De man en het rammenhart, dat letterlijk, zei Cesar, ineengeschrompeld was, stierven gelijktijdig onder het oogverblindende licht van de enorme lamp boven de operatietafel. Het varkenshart, dat voor het geval het rammenhart het zou begeven ‘klaar voor gebruik was’, werd afgevoerd.

 

Hilde lag roerloos op haar rug op de sprei van haar bed. Haar handen hield ze op haar borst gevouwen, de vingers tot een bergje ineengestrengeld. In de balken van het plafond had de tijd zich vastgezet in de vorm van vuur, komma’s, watervlekken, totempalen, en vanuit een speciale hoek was er een aap in een doopvont in het hout te zien.

Het opstel leek wel op schaakstukken die niet op een bord werden verschoven maar zomaar, naar willekeur, op een wit veld. De Schotse Rok zou met het potlood in haar hand zeggen: ‘Nee, nee, nee, Hilde Wolf, het is weer eens niet af, hoe moet dat verder met jou.’

Hilde sloot haar ogen en voelde zich loodzwaar en moe worden. Als zij haar ogen openhield, dat wil zeggen als zij zich dwong haar ogen open te houden en die langzaam in een starende toestand bracht, zag ze, als in een kijkdoos, een uitgestrekte arm die een damhert brood voerde. Dan haar moeder voor een spiegel in een rode jurk en rode, opengewerkte schoenen waarin haar voeten relevées stonden. Ze borstelde langzaam het lange, zwarte haar. Ze studeerde ‘s avonds. Ze leende stapels boeken uit de bibliotheek ‘om een achterstand in te halen’. Ze had, als Hilde, een wil ontwikkeld als een vuist op tafel, een specht tegen een boom, een hamer op een aambeeld. Hilde vond haar moeder mooi maar ze zei: ‘Ik houd zoveel van je.’

Dan was daar het damhert weer. De arm. Haar eigen arm gestoken in een kleine bruine houtje-touwtje-jas. Prikkeldraad. De warme adem van het hert boven de droge stukjes brood in haar hand. De grote zachte onverschillige ogen. Het uitgestrekte grasveld bij de uitgebaggerde vijver.

‘Ik droomde dat je dood was. Als jij dood gaat, sterf ik ook.’

Haar moeder borstelde het lange zwarte haar, ze lachte, keek via de spiegel naar het kind dat zo op haar leek en dat een blik had zo recht als een lijn op papier.

‘Dan komt dat alleen omdat je altijd als een hondje achter me aanloopt.’

Hilde kroop onder de geblokte dekens van het bed. Ze draaide zich op haar zij. Ze trok haar benen op en boog haar hoofd in de richting van haar knieën. Zo zou ze in slaap vallen, op haar zij. De positie op de rug, in bed, of zittend tegen de boom, was om te denken, om alles door elkaar te laten lopen, samen te laten vallen, uiteen te rafelen en als het alfabet op een rij te zetten, om dan weer alles uit elkaar te laten spatten naar alle uithoeken van haar lichaam en geest.

 

Ze droomde dat alles om haar heen stroomde, zweefde, gleed en uiteenviel. Het was alsof de wereld op een hellend vlak stond, alsof er een kosmische catastrofe plaatsvond. Huizen stortten in met enorme stofontwikkeling als bij een aardbeving. Bomen en planken gleden in een kolkende stroom water uit het zicht. De straat bevond zich boven haar hoofd en allerlei voorwerpen zweefden als macabere ballonnen zonder gewicht door de ruimte. Dit alles voltrok zich als in een geluiddichte kamer.

Toen ze wakker werd, bonsde Hildes hart hoog in haar keel, haar bloed joeg zichzelf voort door haar lichaam en het zweet stond in haar handpalmen. De droom had zich aan haar vastgeklit en was als een beest bovenop haar gaan zitten, zoals een spin op een vlieg die in zijn weg verstrikt is geraakt. Pas nadat zij de twee ramen van haar kamer wagenwijd had opengezet en zij een koele, zachte luchtstroom als schoonwassend water om zich heen voelde, verdween de droom. Althans, het kale verhaal bleef over. De angst was voor zichzelf op de vlucht geslagen.

Alles was stil. Een helderblauwe hemel. In de verte haar boom, levend, bewegingloos, houten wachter, stokoude getuige. Hilde wachtte op het geblaf van de hond van Kortekaas.

 

** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in 1992 in nummer 1 van het tijdschrift Tirade. Ingrid Baal werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1993, die zij deelde met Floor Petters [Floor Haakman].

Uit het juryrapport:

“ …in het verhalende stramien van de realiteit dringen vervreemdende elementen binnen… In een beheerste en evenwichtige stijl heeft Ingrid Baal twee verhaallijnen tot één aansprekend geheel gemaakt, ook al noemt zij haar bijdrage een fragment…”

 

Ingrid Baal debuteerde in boekvorm met de novelle De weg van de jonge wolf (1993). Het verhaal ‘Er is geen gebiedende wijs in een groen veld’ is de eerste versie van een fragment voor deze novelle. 


#NieuwProzaPrijs

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg