Harry Mulisch
Harry Mulisch
Voorval, (Variatie op een thema)
        
          Inhoud
          De toren
          De vijfenvijftigste verdieping
          De vierenvijftigste verdieping
          De drieënvijftigste verdieping
          De tweeënvijftigste verdieping
          De eenenvijftigste verdieping
          De vijftigste verdieping
          De negenenveertigste verdieping
          De Keet

DE TOREN
          
De bouw van de wolkenkrabber, waarmee de stad definitief haar intrede in het gezelschap van wereldsteden wilde doen, was in het najaar gevorderd tot de eenenzestigste verdieping. Beneden zou een immense hal komen, zich uitstrekkend over vijf verdiepingen, -een sprookjesachtig, goudglanzend labyrinth van roltrappen, planten, fonteinen, muren van neerstromend water, de ingang van een luxe hotel, een oesterbar, café's en dure restaurants in het atrium, en in een aanpalende galleria alleen de exclusiefste winkels.
     Naar boven toe zou de kwaliteit noodgedwongen iets minder worden, maar ook op zijn minst altijd nog onbetaalbaar zijn voor de meeste mensen. In het midden van de ruimte zou uit een vijver een vier meter hoog messing beeld van Mercurius verrijzen, de god van de handel en de dieven, gevleugeld aan enkels en hoed, met één voet zich afzettend van een kristallen wereldbol, uit te voeren door een italiaans kunstenaar.
     Sinds de wereldrevolutie niet meer te vrezen viel, had niets het project nog in de weg gestaan. Acht liften zouden toegang geven tot de kantoorverdiepingen, die vrijwel allemaal al verhuurd waren aan internationale firma's, niet alleen europese. De hoogste vijftien verdiepingen, vanaf de vijftigste, bediend door vier eigen liften, waren bestemd voor particuliere zeven-kamerappartementen, zo buitensporig duur, dat daar al een wachtlijst voor bestond. Het superappartement in het penthouse was van meet af aan gereserveerd voor de australische tycoon, die de hele onderneming had gefinancierd en er misschien een week per jaar zou verblijven. De Toren, zoals het gevaarte met weinig fantasie werd genoemd, zou het hoogste bouwwerk van Nederland worden en eindelijk een streep zetten onder het nationaal-provinciale verleden; het zou niet alleen de stad maar het hele land voegen bij de wereld, die op het punt stond aan te breken. Nog was het een torso, brokkelig als een afgebroken boom, gesitueerd in een desolaat deel van het havenfront, waar 's nachts langzaam rijdende auto's van de goedkopere merken op zoek waren naar hoeren van het mindere soort, die in de schaduwen het vuur van hun sigaretten lieten opgloeien. Volgens het gemeentebestuur zou de Toren niet alleen het land en de stad, maar allereerst dit hele gebied uit de verloedering halen. In de komende jaren zouden er ook woonwijken verrijzen, nog meer kantoorgebouwen, hotels en conferentiecentra, theaters, scholen, winkels en wat er nog meer te bedenken viel; met de infrastructuur, wegen, parkeergarages, een metrostation, was al een begin gemaakt. Een grandioze, nieuwe wereld van licht en leven! Het derde millennium! Maar tot zo ver was dat alleen nog op de maquettes te zien.
     Onlangs, op een winderige novemberavond, reed een civiel-ingenieur van het bureau OPA (Office for Prospective Architecture), dat het project 'Europa' ontworpen had, nog even langs het bouwterrein. Omgeven door jonge mensen, maar alleen aan een tafeltje, had hij in een bistro in de binnenstad een steak gegeten, met een halve liter wijn, en toen nog een halve liter bij de kaas, en een cognac bij de koffie. Ontspannen stapte hij in zijn auto, -en terwijl hij wist dat hij nu beter naar huis kon gaan, reed hij naar de Toren.
     Bij het verlaten terrein stopte hij en liet het portierraam omlaagglijden, zodat de wind in zijn gezicht blies. Achter hekken en schuttingen, beveiligd door schijnwerpers, stond de kolos in de nacht als de hoorn van een fabeldier. Grote, vierkante borden met cijfers gaven trots de nummers van de verdiepingen aan. Tot de achtenveertigste zaten de aluminium puien en het glas er al in; daarboven was het nog een grauw, stalen geraamte. De reusachtige ingang was versierd met postmoderne zuilen en andere klassieke tempelmotieven, verweven met de lijn van oudhollandse trapgevels, -een stijl, die ook de ingenieur langzamerhand mooi begon te vinden. (Ornament ist Verbrechen had Adolf Loos geproclameerd, en vervolgens was de wereld volgezet met lucifersdozen; maar dan gold ook: Bauhaus ist Polizei.) Alles was nu stil. Ontroerd keek hij naar de verlichte, doorzichtige kranen, die als flamingo's hun halzen en snavels uitstrekten naar de eenhoorn, terwijl op de begane grond, in de chaos van bouwmateriaal die er uitzag als de speelgoedkast van een kleine jongen, bulldozers en draglines hun koppen te ruste hadden gelegd als voorwereldlijke dieren. De directiekeet, waarin hij een deel van zijn dagen doorbracht, was nu geblindeerd en leek te zweven op het staketsel van stalen balken. Toen keek hij plotseling in de ogen van een meisje, dat zich door het portier naar hem toe boog.
     'Ga je mee, schat?'
     Zij was niet ouder dan zestien jaar, zeventien misschien. Wapperende blonde haren omkransten een engelengezicht, waarvan de ronde vormen hem deden denken aan dat van zijn dochter een paar jaar geleden nog. Ofschoon zijn voorkeur niet uitging naar meisjes, maar naar vrouwen, en al helemaal niet naar hoeren, zei hij: 'Stap maar in.'
     Plotseling had hij zijn lege huis voor zich gezien. Hij stelde voor daarheen te rijden, hij had nog wel iets onder de kurk; maar dat wilde zij niet. Haar aanwezigheid naast hem in de auto, waar anders uitsluitend mensen zaten die hij kende, maakte hem ook voor zichzelf een beetje tot een vreemde. Hier en daar in de vlakte stonden nog een paar ge‹soleerde, dichtgetimmerde huizen, schuilplaatsen van zwervers en verslaafden. Ook die zouden moeten wijken voor 'Europa'. Bij een donker, pakhuisachtig gebouw, nauwelijks honderd meter verder -naar schatting op de plaats van de repetitieruimte van de nieuwe Opera- moest hij stoppen.
     'Honderd gulden,' zei zij, toen hij de motor afzette.
     'Ik vind alles best.'
     Aan de achterkant bleek men door een ijzeren deur naar binnen te kunnen. Het enige licht, dat door een raam met smerig draadglas naar binnen viel, kwam van de
bouwplaats. In een hoek glansde een motorfiets. Hij volgde haar een steile, gietijzeren trap op, terwijl hij zich afvroeg of het erg verstandig was wat hij deed. Hoorde hij eigenlijk niet thuis te zitten, al was het alleen, in zijn warme kamer met al zijn dingen, voor de televisie, of met een boek, een laatste grappa bij zijn rechterhand?
     Hij keek omhoog, naar de schim met de smalle heupen in de spijkerbroek, en voelde geen spoor van opwinding, -eerder het tegendeel. Maar wat is het tegendeel van opwinding? Medelijden misschien.
     Zij liet hem in een kamer, die er uitzag zoals hij had verwacht: een onbeschermde lamp aan het plafond-bruin van de lekkages- bescheen kaal, afbladderend behang, rondslingerende kleren en matrassen met omgewoelde dekens op de grond. Maar een van de matrassen was niet leeg. Terwijl zij voor de spiegel van een fonteintje haar verwarde haren kamde, keek hij ontzet naar de gestalte die daar lag te slapen: een Hell's Angel in vol ornaat. Kaalgeschoren, van top tot teen in zwart leer, rondom behangen met zware kettingen, om zijn hals een IJzeren Kruis, om zijn getatoueerde polsen leren armbanden met stalen punten, aan zijn vinger een ring met een doodskop. Een been met een zware laars was van de matras op de grond gegleden, zijn mond stond open. Kennelijk sliep hij een roes uit, er stonden een paar lege bierblikjes op de grond, maar er zouden ook wel andere chemicaliën in het geding zijn.
     In de spiegel had het meisje zijn schrik gezien.
     'Trek je er maar niets van aan. Die wordt niet wakker.'
     Nee, maar als hij nu toch wakker werd? De ingenieur zag zich plotseling geconfronteerd met zijn eigen verschijning. Die beestachtige kerel daar was twintig, hij vijftig; daar lag een levensgevaarlijk monster, hier stond een kleine, gezette, kalende technocraat met een bril. En opeens kreeg hij het gevoel dat de situatie waarin hij nu verkeerde, niet alleen was wat zij was, maar dat zij, daar bovenuit, een waarschuwing voor hem inhield: dat hij met zijn leven op een punt was aangeland, waar hij moest oppassen-dat er dood in de lucht hing.
     Wegwezen!
     Op dat moment kwam op een andere matras een deken overeind, bewoog zich in het rond en onthulde toen een zandkleurige pitbull terriër. Gapend sperde hij zijn brede  reptielenkaken open, een blik op zijn gebit gunnend, rekte zich uit en schudde zich; daarna keek hij de bezoeker een paar seconden aan met zijn gouden ogen en kwam langzaam op hem af. Maar in plaats van hem naar de keel te vliegen, begon hij kwispelend zijn hand te likken. De ingenieur liet hem even begaan en aaide over zijn kop, terwijl hij door zijn angst heen iets van genegenheid voelde. Toen trok hij een biljet van honderd gulden uit de zilveren clip, die hij eens van zijn vrouw had gekregen, en legde het op een kist, naast een doos met opgerolde condooms, die er uitzagen als trouwringen die men niet aan kon doen.
     'Dat was het,' zei hij. 'Pas goed op jezelf, engel.'
     'Dank je wel, schat. Ik zal voor je bidden.'


De vijfenvijftigste verdieping
          
Deze ingenieur, die nu vrijwel onopgemerkt uit het niets is verschenen, steels bijkans, had die nacht slecht geslapen, onaangenaam gedroomd en was herhaaldelijk wakker geworden van de wind, die tegen de ochtend aanwakkerde tot een zuidwesterstorm. In de rokerige directiekeet dronk hij zijn eerste koffie, en hij probeerde zich te concentreren op de beraadslagingen aan de lange tafel met bouwtekeningen; maar er was iets in zijn hoofd, dat niet wilde.
     'Ik voel me duf,' zei hij tegen zijn collega van TNO, die naast hem zat, en stond op. 'Ik ga even wat uitwaaien.'
     Hij verwisselde zijn schoenen voor groene baggerlaarzen, trok zijn oliejas aan en zette zijn helm op. In het kabaal van generators liep hij tussen de betonauto's door, met hun krassend draaiende molens die er uitzagen als ouderwetse atoombommen. Hij wierp een blik op het pakhuis in de verte en ging naar de open bouwlift, die langs de buitenkant van de Toren naar boven leidde. Dat was eigenlijk verboden, maar er was zo veel verboden. Op het hortende, schuddende kreng, zich goed vasthoudend, keek hij naar de grote cijfers van de verdiepingen die aan hem voorbijtrokken. Zonder speciale reden drukte hij bij '55' op de knop en stapte uit.
     Omdat hier alles nog open was rondom, moest hij zich blijven vasthouden aan de stalen balken om niet omvergeblazen te worden door de plotselinge rukwinden. Uit de zee, die hij op deze hoogte in de verte zag liggen als een plas gesmolten lood, stegen onophoudelijk grauwe wolkenmassa's op en namen bezit van de onmetelijke ruimte. Voortdurend waren er korte regen vlagen en hij zette zijn bril af: omdat hij verziend was, maakte dat niet veel uit. Het drukke verkeer op de waterweg, de signalen van de schepen, de onafzienbare haven die doordrong tot in het midden van de stad, de bruggen en viaducten vol auto's met ontstoken lichten, die hele speelgoedwereld vervulde  hem met het welbehagen, dat hem als jongen al naar zijn beroep had gedreven. In het centrum vond hij het huis waar hij woonde, maar het gebouw waarin zijn vrouw haar flat had, was onzichtbaar in een stortregen die daar hing.
     Boven zijn hoofd, op de eenenzestigste verdieping, werd gewerkt. Wiegend draaiden de kranen er heen in de storm, maar dat was in orde:als zij niet meegaven, zou het fout zijn. Daar had hij oog voor. Hij was geen architect, geen visionair kunstenaar, maar een technicus, een meester van de spanningsverdeling en het evenwicht, die er voor moest zorgen dat de visioenen niet instortten op een dag, of dat wolkenkrabbers niet elk jaar een verdieping verder wegzakten in de hollandse modder,-een man, die het vermogen bezat exact uit te rekenen, waar hij oog voor had. Het geraas om hem heen deed hem goed. Maar wie het geweld van de elementen goed doet, met die gaat het niet goed. Wie het goed gaat, die zoekt beschutting en slaat pas in de luwte tevreden zijn benen over elkaar; hij heeft geen tumult nodig dat groter is dan het zijne.
     Volgend jaar, als de Toren werd opgeleverd, zou hier zo'n luwte zijn: het gastenappartement van Mitsubishi, of Lockheed, -wijde, luxueus ingerichte, airconditioned ruimten met dikke tapijten, zachte muziek en een Renoir aan de muur.
     Voorzichtig over de natte, gladde rommel stappend, ging hij naar de andere kant om het huis weer te zien waar hij de vorige avond was geweest. Aan de rand van wat de marmeren badkamer zou worden keek hij naar beneden, en hij hoefde niet lang te zoeken. De Hell's Angel, ontwaakt, was buiten en omklemde met zijn handen de uiteinden van een stok; in het midden vastgebeten hing de hond en werd snel in de rondte gedraaid, zodat zijn lichaam horizontaal door de lucht zwierde. Nooit zou hij loslaten wat hij eenmaal tussen zijn kaken had.
     Zich vasthoudend aan een stang van de verwarming keek de ingenieur naar het minuscule tafereel in de diepte. Hoogtevrees had hij niet, ook al sloeg de vliegende storm, getergd door het obstakel op zijn weg, dan weer in zijn gezicht, dan weer in zijn rug. Nog eenmaal was zijn hand gelikt, dacht hij, nog eenmaal was het goed gegaan- misschien omdat het gisteren de achtste was: geboren op acht augustus was acht zijn geluksgetal. Maar een volgende keer zou het misschien anders zijn. Een man alleen verkeerde in gevaar. Moest hij een vriendin in huis nemen? Uit zelfbehoud? Voor mannen van zijn leeftijd waren in de stad nog genoeg vrouwen tussen de vijfendertig en de veertig, bereid hun flatjes in de voorsteden te verlaten voor de bewassing van een alleenstaand ingenieur, bezigheden buitenshuis hebbend, die niet alleen seksueel zijn mannetje nog stond maar ook intellectueel. Hij kende er natuurlijk ook een aantal van. In gruwelijke, betonnen, met stiften bekladde portalen, die hij soms mee had helpen ontwerpen, drukte hij nu en dan op bellen, altijd met het gevoel dat hij even goed op een van de honderd andere bellen kon drukken, keek naar roostertjes waaruit de misvormde stemmen van vrouwen kwamen,  nam besmeurde, gebutste liften, liep over verlichte galerijen met uitzicht op andere flatgebouwen, waar hij ook had kunnen lopen, kwam in aangename maar toch troosteloze kamers met veel planten, een televisietoestel, wat boeken en een mooie poster aan de muur, sprak over haar zorgen, over muziek, politiek en literatuur, en kleedde zich na een paar glazen redelijke wijn uit. Er werd een plaat opgezet en de fles ging mee naar het nachtkastje. Maar symmetrisch was het nooit. Als het gebeurd was, waren zijn gedachten dadelijk bij de douche, zijn kleren op de stoel en zijn auto in de grauwe moordenaarskelder onder het gebouw, en zij spraken nu veel korter over haar zorgen, muziek, politiek of literatuur,-in het geheel niet, om precies te zijn, zodat het ook voordien niet eigenlijk over die dingen was gegaan, maar eerder over een wellevend doden van de tijd. Samenleven, dacht hij, berustte niet zo zeer op het feit, dat men goed met elkaar naar bed ging, maar dat men goed met elkaar naar bed kon zijn geweest, en ook dat men goed niet met elkaar naar bed kon gaan-de liefde nog helemaal daargelaten. Maar misschien was dat de liefde.
     Omdat er weer een bui losbarstte, verdween de Hell's Angel in het pakhuis. Terwijl de ingenieur een beetje begon te verkleumen, vroeg hij zich af of het eigenlijk wel een vrouw was, wat hem ontbrak. Ten slotte leefden genoeg mannen alleen, zonder het gevoel dat hun iets ontbrak en dat dat ontbreken hen bedreigde. Had het misschien iets met zijn leeftijd te maken, of met zijn beroep? Natuurlijk was hij jaloers op zijn baas, de directeur van OPA, die gek, tien jaar jonger dan hij, die maar wat krabbelde met een eind potlood op een stuk papier- maar die krabbels toonden wel wat er uiteindelijk te zien was voor x-honderdmiljoen, en waar zij allemaal van leefden. Het visioen! De wereld bestond bij de gratie van het visioen! Geen gebouw, geen symfonie, geen roman of gedicht, geen schilderij, geen film, geen wetenschappelijke of filosofische theorie en geen uitvinding bestond zonder een dubieuze figuur met aanvankelijk alleen potlood en papier. Al het andere  kwam pas later, en tot dat latere behoorde hij zelf. Hij miste het eenvoudig- zoals de meeste mensen het misten. Dat was nu eenmaal zo. Het was normaal om het te missen. Maar als hij het niet miste, zou hij misschien al het andere minder missen.
     Plotseling zag hij boven zich vier meeuwen, die met hun koppen in de wind lagen en achteruit zweefden. Het was de ingenieur of zij zijn vragen niet alleen uitbeeldden, maar ook beantwoordden. Terwijl beneden het hoertje haar arm uit een raam van het pakhuis stak, haar hand met de palm naar boven, om te voelen of het nog regende, volgde hij met zijn hoofd in zijn nek de vogels en boog zich naar voren om ze niet uit het oog te verliezen. Daarop gleed hij uit over een ventilatiebuis, probeerde nog zich vast te grijpen, maar een plotselinge rukwind stootte hem van de Toren.    




  
De vierenvijftigste verdieping
          
Wie nog nooit van een vijfenvijftigste verdieping is gevallen, meent misschien, dat het eerste waaraan men in dat geval denkt, is: -Ik ben er geweest. Maar van de ingenieur weten wij, dat het anders is. Hij voelde zelfs geen angst. Angst voelt men als men bang is van de vijfenvijftigste verdieping te vallen, maar als men er inderdaad vanaf valt, hoeft men daar niet bang meer voor te zijn, want dat is dan een feit. Na de angst komt niet een volgende angst, maar dan begint de hoop. De ijzingwekkende, wegstervende schreeuw, waarmee men op films in afgronden pleegt te vallen, komt in de werkelijkheid niet voor. Het allerwaarschijnlijkste is natuurlijk dat men doodvalt, maar zo lang men niet dood is, leeft men,- en dat er leven op aarde bestaat, is precies het alleronwaarschijnlijkste gegeven in het heelal. Bij leken heerst hierover veel misverstand. Waarom zou niet wederom het alleronwaarschijnlijkste gebeuren? Natuurlijk zal het gebeuren! Wie valt, is - paradoxalerwijs- ontheven aan de zwaartekracht; dat is onomstotelijk aangetoond door een dubieus type met een stompje potlood en een velletje papier. Wie valt, is vrij.
     Tijd zat, dacht de vallende ingenieur, terwijl hij enigszins voorover in de lucht hing -en het eerste wat hem geamuseerd voor de geest kwam, was een oude film van Harold Lloyd, de man met de bril: ook hij viel van een wolkenkrabber, in Manhattan, maar wist zich onderweg vast te klampen aan de wijzer van een reusachtige klok, die langzaam begon om te buigen...
     Maar vooralsnog bood zich geen klokkenwijzer aan, en als iemand wist dat die zich ook niet zou aandienen, zo min als enig ander uitsteeksel, dan was het de ingenieur. Daarop kwam hem zijn collectie antieke zandlopers voor de geest, in zijn werkkamer uitgestald op de planken van een speciaal daarvoor aangeschafte kast, tegenover zijn bureau:
Opeens zag hij, wat hij nooit eerder had opgemerkt: dat een zandloper een driedimensionale acht is, -het enige cijfer, waarvan de lijn in zichzelf terugkeert: zijn geluksgetal! Dat verhevigde nog zijn overtuiging, dat hem niets kon gebeuren, ook nu niet. Wie begreep, dat een zandloper dus een driedimensionale Lemniscaat van Bernoulli is, waarin het zand de tijd meet door van de bovenste peer in de onderste te stromen, wat kon iemand met zo'n ongeëvenaarde kennis en geestkracht gebeuren? Zo verkwistend was de natuur niet, dat zij zo iemand zou vernietigen!
     Intussen was hij bezig, op een hoogte van tweehonderd meter naar beneden te vallen. Maar was dat eigenlijk wel zo? Onzin. Zo dadelijk zou hij wakker worden en dan was het allemaal maar een droom geweest. Hoe vaak was hem dat al niet overkomen. Verstrikt in een of andere walglijke nachtmerrie was hij ontwaakt en secondelang had de verdoemenis nog om hem heen gehangen; hij deed het licht aan, en geschrokken als een vampier bij de aanblik van het teken des kruises trok de hellepoel zich terug in de krochten, waaruit zij was geboren. Voor haar in de plaats stond daar de vertrouwde slaapkamer weer, de foto van zijn dochter aan de muur, het huis, de onomstotelijke wereld. Die heerlijkheid was wel een nachtmerrie waard. Natuurlijk, zo zou het gaan. Dadelijk werd hij wakker en hij zou denken: -Stel je voor, ik droomde dat ik van de Toren viel. Moet je je toch voorstellen! Vervolgens zou hij een bad nemen, zich aankleden en naar zijn werk gaan, daar eerst nog een kop koffie drinken in de rokerige keet en dan de hortende en schuddende bouwlift nemen om boven wat uit te waaien...
     Er viel niet aan te ontkomen. Hij droomde niet, hij was werkelijk van de vijfenvijftigste verdieping aan het vallen. Geen nood. Wanneer hij zijn lichaam in een stompe hoek zou knikken, als een boemerang, zou zijn verticale beweging ombuigen in een horizontale, hij zou gyroscopisch van de Toren wegdraaien, laag over het pakhuis scheren en in een wijde boog over het terrein cirkelen, langzaam stijgend, om te arriveren waar hij vertrokken was: op de vijfenvijftigste verdieping -met die onzegbaar schitterende zweving, waarmee een acrobaat op het hoogste punt de trapeze loslaat en op het plankier belandt.
     Er was immers al zo veel onbegrijpelijks gebeurd in zijn leven. Zijn 'nachtboek' schoot hem te binnen. Een jaar of tien geleden had hij dat aangelegd om eindelijk zijn dromen vast te houden; hij beschikte over een uitstekend geheugen, en hij kon het niet uitstaan dat dat geen vat had op wat hem in zijn slaap overkwam. Als hij zijn ogen opsloeg, wist hij onveranderlijk nog twee, drie of vier dromen, maar vijf of tien minuten later waren zij hem ontfutseld, alsof zij niet eigenlijk van hem waren, alleen tijdelijk aan hem uitgeleend, waarna zij door de rechtmatige eigenaar teruggenomen werden,-of alsof zij hem alleen hadden gebruikt om te ontstaan, als parasieten, als sluipwesplarven in een rups, of koekoeksjongen in het nest van een zangvogel, waarna zij huns weegs gingen en hem aan zijn lot overlieten. Voelde hij zich beledigd, in de steek gelaten? In elk geval besloot hij op een dag, zich zijn dromen definitief toe te eigenen. Hij kocht een mooi zwart schrift en nam zich voor, ze elke ochtend meteen te noteren. Maar toen had hij weer de grootste moeite om te onthouden, dat hij zich dat had voorgenomen. Ofschoon het schrift naast zijn bed lag, met een potlood er bij, zag hij het vaak over het hoofd; of hij zag het en vergat het onmiddellijk; of hij ging eerst even naar de w.c., waarna zijn dromen waren verdwenen, alsof hij ook hen had doorgetrokken. Vergetelheid was blijkbaar de stof, waarvan dromen gemaakt waren,-en zij strekte zich uit tot alles, wat de droom wilde vasthouden en tot iets anders dan een droom maken. Zij waren achterbakse, lichtschuwe in- en uitsluipers, die het daglicht niet konden velen, en dat besef sterkte hem in zijn voornemen ze op heterdaad te betrappen. Het was hij of zij! Hij slaagde er in, dertig of veertig dromen op papier te krijgen -en toen werd het de dromen te dol. Op een dag was het hele schrift weg.
     De gevangenen hadden de gevangenis opgeblazen en waren er vandoor. De ingenieur had geen geluk met zijn schrijverij. Dagboeken had hij veel vroeger ook eens bijgehouden; maar na een paar weken merkte hij, dat hij alleen voor zijn dagboek begon te leven, dat hij liefst schrijvend over straat was gelopen, schrijvend gewerkt had, en dan weer schrijvend over wat hij schreef, en dan weer daarover schrijvend, wegkolkend in een put van oneindige schrijverij, tot hij ze op een dag in de open haard gooide en ze met een zucht van verlichting zag omkrullen en uit de wereld verdwijnen. Toen waren zij er niet meer -maar waar was zijn nachtboek gebleven? Hij had het hele huis overhoop gehaald, ook zijn vrouw en dochter werden ingeschakeld, maar ofschoon hij zeker wist dat hij het nooit mee de deur uit had genomen, het bleef zo verdwenen als een vergeten droom. Van wat er in stond, kon hij zich niets herinneren.
     Weliswaar beantwoordde hij niet aan het nationale ideaal van de Fanatische Nuchterheid, dat aan de moerassige Rijnmonding staat opgericht als eens op Rhodos de Colossus, toch was hij een rationeel mens, dienaar van passer en liniaal, afgestudeerd aan een Technische Hogeschool, -maar in die dagen moest hij zich dwingen, niet te gaan geloven aan een bovennatuurlijke wereld, waar de dromen huizen en waar zich nu ook lijfelijk zijn nachtboek bevond. Zelfs ontwaarde hij toen in zichzelf iets van teleurstelling bij het besef, dat dat natuurlijk dwaasheid was. Met de volgende stap kon hij dan ook gaan geloven aan de hemelvaart van profeten en rabbijnen en hun moeders. Maar waar was het schrift dan gebleven?
     In de loop der jaren vergat hij eigenlijk ook die vraag. Soms vertelde hij het voorval bij wijze van amusante anecdote, maar tegelijk had hij het gevoel, dat in zijn nachtboek een grote oplossing was te vinden, een verlossend woord:
er bleef een glans om het schrift hangen, een stralenkrans, die hem een beetje verontrustte.


De drieënvijftigste verdieping
          
Een hemelvaart was het in elk geval niet, waar de ingenieur momenteel zelf mee bezig was. Daarvoor is het negatieve gewicht van dromen vereist, en dat bezat hij niet. Om gewichtloos te blijven, moest hij met eenparige versnelling aardwaarts bewegen, dus dat is wat hij redelijkerwijs deed; maar omdat ook zijn brein met eenparige versnelling werkte, bleef alles eigenlijk in evenwicht.
     Met gespreide armen vooroverdraaiend, hing zijn hoofd intussen lager dan zijn voeten, en die soepele beweging herinnerde hem aan de gymnastische fantasieën, die hem al zijn leven lang bezochten, vooral voor het slapen gaan: als een slanke, onvermoeibare turner volvoerde hij daarin moeiteloos de moeilijkste en ongelooflijkste toeren aan de rekstok, om ten slotte met een adembenemend volmaakte salto op zijn voeten terecht te komen, zonder een millimeter uit het lood te raken. De storm, die om de Toren kolkte op een manier die hij in een nauwkeurig computermodel had vastgelegd, duwde en rukte onderwijl ook aan hemzelf. Hij voelde iets van ergernis in die handtastelijkheden, maar hij onderging het als iets gemoedelijks, zoals een dompteur moet glimlachen om de zacht uitslaande poot van een gapend brullende leeuw op een ton. Het is allemaal minder erg dan het lijkt, dacht hij. Natuurlijk was niet alles even aangenaam in het leven, maar dat kon ook niet geëist worden. Dag en nacht wisselden elkaar nu eenmaal af. Er raakten bij voorbeeld dingen weg -niet alleen schriften, ook dochters.
     In januari had zij voor het laatst thuis gegeten met haar kleffe vriend, de cameraman, bij wie zij sinds een half jaar woonde -aan dezelfde tafel, waaraan hij haar yoghurt had gevoerd in een hoge kinderstoel, na elke hap de overstromende blubber van haar kin scheppend met een draaiende beweging van de lepel, waarna toch op haar bovenlip en bolle wangen een witte Kaiser-Wilhelmsnor overbleef. Fazant met zuurkool;Riesling. De volgende ochtend vertrokken zij naar Los Angeles, waar haar vriend, ondanks zijn oorbel en paardenstaart, een aanbod had gekregen van een filmproductiemaatschappij. Hij sprak al over 'L.A.', wat de ingenieur mateloos irriteerde.
     'Zal ik jullie wegbrengen?'
     'Graag, pap.'
     'Hoe laat gaat het toestel?'
     'Half elf.'
     Snel rekende hij terug: om negen uur moesten zij dus inchecken; de weg naar Schiphol nam vijfendertig minuten; om de stad uit te komen tien minuten; plus vijf minuten speling.
     'Om tien over acht ben ik bij jullie, maar dan moet je klaar staan.' Om acht uur zelf het huis uit; wekker op kwart over zeven. 'Ga je ook mee?' vroeg hij aan zijn vrouw.
     'Bespaar me dat, alsjeblieft. Ik vind het al erg genoeg.'
     Nooit kwam hij niet op tijd. Hij haatte mensen die nooit op tijd waren voor afspraken, want zij kwamen nooit te vroeg. Zelf beschouwden zij zich als mensen die nu eenmaal niet op tijd konden zijn, maar in werkelijkheid waren zij mensen die altijd te laat kwamen. Volgens de ingenieur ontbrak het hun dan ook in andere opzichten aan perfectie en beduidendheid. Stipt op tijd zijn, liefst op de minuut, dat gaf hem een zelfde genoegdoening als een scherpschutter wanneer hij in de roos schiet -op de kermis liefst, wat triomfantelijk gerinkel veroorzaakt en hem zijn foto oplevert, met de buks aan zijn schouder en zijn oog achter het vizier. Het mooiste was, wanneer op tijd komen lukte zonder haast of opzettelijke vertraging -wat vaak lukte, want hij beschikte over een soort timmermansoog voor de tijd, niet alleen voor de ruimte. Dat laatste sprak vanzelf. Als een spiegel of een schilderij twee millimeter uit het lood hing zag hij het, en dan moest hij het rechthangen, al was hij in de kamer van de minister van Volkshuisvesting. Vooral in dat soort kamers hingen de dingen trouwens scheef. Als hij met regelmatige stappen over een trottoir liep, zag hij tot een af stand van vijf meter of hij met zijn linker- of zijn rechtervoet op een bepaald putje terecht zou komen, dan wel er voor of er achter. Misschien had daarmee het feit te maken, dat hij ook met zijn linkerhand kon schrijven, en met elke hand in spiegelschrift.
     Wat was bespottelijker dan het denkbeeld, dat iemand die ook met zijn linkerhand kon schrijven en met elke hand in spiegelschrift, dood zou vallen?
     Omdat er een ongeluk was gebeurd op de snelweg, kwamen zij bijna te laat. In de vertrekhal weerklonk juist de laatste oproep, struikelend, half staand half lopend omhelsden zij elkaar en hij herinnerde zich elk woord:
     'Ga maar vlug.'
     'Dag pap, het beste.'
     'Pas goed op jezelf.'
     'Ja, jij ook.'
     'Mij kan niet veel meer gebeuren.'
     'Kom nou, ik bedoel-'
     'We slaan ons er wel doorheen.'
     'Zeg maar tegen ma, dat ik het niet erg vind dat ze niet mee is gekomen.'
     'Je weet hoe ze is, ze houdt niet van emotionele toestanden.''Laat maar zitten, ik ken haar ook wel zo'n beetje.'
     'Ze is heus de kwaadste niet.'
     'Geef haar maar een dikke zoen van me.'
     'Probeer straks zo veel mogelijk te slapen, dat is het beste.'
     'Zal ik doen.'
     'En geen alcohol.'
     'Nee, pa.'
     'Bel je meteen op als je goed bent aangekomen?'
     'Maar-'
     'Collect Call, via de telefoniste. Dan krijgen wij de rekening.'
     'Doe ik.'
     'En je schrijft ons toch zeker nu en dan?'
     'Allicht, wat denk je?'
     'Dag lieveling, het allerbeste.'
     'Dag allerliefste schat van een pap van me.'
     'En als er iets is, bel dan meteen.'
     'Natuurlijk, en jij ook.'
     'Desnoods kom ik naar je toe.'
     'Maak je nou alsjeblieft geen zorgen.'
     'Doe ik ook niet.'
     'En niet huilen.'
     'Huilen? Hoe kom je daarbij?'
     Haar wuivende hand achter de loketten van de marechaussee was het laatste wat hij van haar zag. Onbeweeglijk bleefhij staan tussen de uitgelaten skiërs, de colonnes japanners, de mannen met de grijze pakken en de diplomatenkoffertjes. Na negentien jaar was het opeens binnen een minuut voorbij. De klepjes op de grote, zwarte aankondigingsborden begonnen te ratelen en lieten alle letters en cijfers razendsnel voorbijrollen-zij het soms een moment aarzelend- tot plotseling als bij toeval de juiste combinatie uit de chaos verscheen.
     Het was de ingenieur of hij afscheid van het afscheid nam. Hij hing nu vrijwel volledig ondersteboven en merkte dat zijn helm losraakte van zijn hoofd, wat hem onaangenaam was.



De tweeënvijftigste verdieping
          
Eigenlijk zou de helm nu juist steviger tegen zijn hoofd gedrukt moeten worden, maar dat was niet het geval. Opeens voelde hij de koude lucht in zijn dunne haar; ook zag hij even het bord, dat hij passeerde:Zijn onbeschermde kruin, naar de aarde gericht, gaf hem voor het eerst een vaag gevoel van onveiligheid. Maar hij wist ook, dat zijn salto zich zou voortzetten: van de vijfenvijftigste tot de tweeënvijftigste verdieping had hij nu een halve omwenteling gemaakt, en hij berekende, dat hij ter hoogte van de negenenveertigste weer overeind zou hangen; dat betekende een volledige salto per zes verdiepingen, dus als het zo doorging -waarbij hij natuurlijk kon helpen- zou hij zich na negen salto's rechtop bij de eerste verdieping bevinden. Op dat moment moest hij snel zijn benen naar voren strekken, zodat hij met zijn zitvlak exact terecht zou komen in het vangnet, dat daar, toevallig, nauwelijks een paar seconden eerder was uitgespannen door een zojuist gearriveerde circustroep.
     Tijdens de tocht uit België naar het noorden was het namelijk nat geworden- en een nat net, dat wist elke acrobaat, was onbetrouwbaar. Een vangnet moest droog zijn. De eerste trapezewerkster was de dochter van de directeur, dus eer de karavaan goed en wel tot stilstand was gekomen aan de voet van de Toren, gaf hij al opdracht het net open te vouwen. De stalknechten, de dompteurs, hijzelf met zijn hoge hoed, zijn dochter in tutu, de jongleur, de amazones, de clowns met hun rode neuzen, de muzikanten, de caissières, alles en iedereen trok in een cirkel aan het net, juist op het moment dat hij neergedaald kwam. Hij strekte zijn benen uit, het net boog diep door en daar ging hij weer, de lucht in, maakte een tiende salto, kwam nu op zijn voeten terecht en klauterde snel naar de rand, waar hij met een koprol op de grond sprong. Natuurlijk keken de artiesten daarvan op, want dat had niemand verwacht, maar hun verbazing duurde niet lang. Lachend begonnen zij te applaudisseren, waarop hij een zwierige buiging maakte,  terwijl in de wagens rondom de paarden hinnikten, de leeuwen brulden en de olifanten trompetterden. Vervolgens ging hij naar de directiekeet om zijn werk te hervatten.
     De ingenieur sloot zijn ogen even. Het stond vast, dat hij het behoud van zijn leven te danken zou hebben aan de Somali-negers. De Somali-negers! Toen hij het zijn dochter eens had verteld, had zij hem aangekeken met een blik, waaruit sprak dat hij haar nog meer kon vertellen. Ja, het was inderdaad onvoorstelbaar dat hij nog in zulke tijden had geleefd. Toen hij een jaar of zes was, tegen het eind van de oorlog, had zijn moeder hem 's middags met een vriendje naar een duits circus gebracht, een grote tent aan de rand van de stad, waar zij hen ook weer zou afhalen. Nadat hij verstard van bewondering had gekeken naar de aerodynamisch volmaakte prestaties van een slanke jongleur in een nauwsluitend, witglanzend costuum, werden de Somali-negers binnengereden in een kooi op wielen. Brullend en halfnaakt aan de tralies rukkend, keken zij met rollende ogen en blikkerende tanden het publiek in. Een dompteur met een zweep en een stok ging tegenover het traliehek staan, en onder onheilspellend tromgeroffel liet hij de kooi openen -zonder dat er omheiningen in de piste waren neergezet, zoals eerder bij de leeuwen!
     De ingenieur, ofschoon toen nog geen ingenieur, want pas zes jaar oud, had nog nooit negers gezien. Verstijfd van angst keek hij naar die zwarte, bloeddorstige apen in mensengedaante, die zich met knallende zweepslagen lieten dwingen door ringen te springen, op elkaar te klimmen en andere dressuurkunsten te volvoeren, terwijl zij zonder  onderbreking rauwe kreten slaakten en probeerden het publiek in te rennen om daar kleine jongens en meisjes te verscheuren, wat hun steeds op het laatste moment werd belet door oppassers met knuppels. Aan het slot kostte het de dompteur de grootste moeite, de wilden weer in de kooi te drijven; op het moment dat het hek dichtsloeg, ging er een zucht van verlichting op.
Alleen een paar SS-mannen hadden aldoor zitten lachen.
     Maar toen er na afloop gelegenheid was de stallen te bezichtigen, waar weinig gebruik van werd gemaakt, bleken de onmensen nog over een andere kant te beschikken. Tussen de andere dieren zaten ook zij in een kooi, maar nu hadden zij plotseling lange, kleurige jurken aan, klutten op hun hoofd en roerden in hoge glazen met een donkerrood drankje. Zij waren nu rustig omdat zij gegeten hadden, legde een passerende clown uit. Er was iets buitengewoon vredigs over hen gedaald, en met zijn handen om de spijlen staarde hij naar hen. Wat hadden zij gegeten? Een grote, dikke Somali-neger in een oranje gewaad, die daarstraks op een weerzinwekkende manier had geprobeerd de dompteur van achteren aan te vallen en te vermoorden, keek hem met een zachtaardige glimlach aan en wees vragend op zijn glas: of hij ook wat wilde. Plotseling vond hij de beestmens zo aardig, dat hij knikte. Vervolgens bleek de kooi niet eens op slot te zijn, en eer hij het wist was hij binnen en kreeg te midden van al die levensgevaarlijke wezens ook een glas aangereikt, met een soort mierzoete thee, het lekkerste dat hij ooit gedronken had.
     Maar zijn vriendje, dat verlamd van schrik naar hem had staan kijken, sloeg nu plotseling alarm, en even later verscheen de directeur zelf. Hij greep een eind hout en wist hem nog net op tijd uit de kooi te trekken en daarmee te redden uit de klauwen van het menselijk gedierte. Ook zijn moeder vertelde later nog vaak, dat hij toen op het nippertje de dans was ontsprongen.
     'Het scheelde een haartje,' zei zij. 'Dat heb je aan je beschermengel te danken.'


De eenenvijftigste verdieping
          
Zag iemand hem vallen daar in de hoogte? De kraandrijvers, hun handen en voeten aan de hendels en pedalen, hadden alleen oog voor hun rijzende en rondzwevende lasten; beneden keek niemand naar boven, en voor het verkeer op het water en de mensen verderop in de stad was zijn duikelende gestalte natuurlijk veel te klein, zo vlak naast de Toren. Hij was alleen. De enige, die hem misschien zag, was het hoertje met haar hand uit het raam van het pakhuis.
           De ingenieur had langzamerhand het gevoel of hij al uren onderweg was en nog uren voor de boeg had. Geen wonder dat hij begon te verlangen naar rust en stilte. Maar was dat altijd zo aangenaam? Nadat zijn dochter het huis uit was gegaan, ging hij soms in haar kamer zitten en keek naar de dingen die zij niet mee had willen nemen naar haar vriend: haar meisjesboeken, haar oude schoolschriften, de verzameling opgeprikte ansichtkaarten, de klok met het gezicht van Marilyn Monroe op de wijzerplaat, de quasi-surrealistische poster met esthetische droomvoorstellingen,-die kamer, die hij van een rose babydomein via de antediluviale chaos van een kinderkamer had zien veranderen in de smaakvolle orde van een meisjeskamer, vervolgens in een levenloze, zelden gebruikte logeerkamer, die ten slotte een sterfkamer leek. Nergens was het rustiger en stiller dan daar -misschien kon men dan nog beter van een wolkenkrabber vallen.
           Hij merkte, dat er iets begon te veranderen in zijn gevoel van onkwetsbaarheid. Natuurlijk zou hij het overleven, maar waarheen keerde hij dan terug? Nadat zijn dochter naar 'L.A.' was vertrokken en niets meer van zich liet horen, hadden zijn vrouw en hij gedurende een paar troosteloze, uitgeloogde maanden lange gesprekken gevoerd hoe het nu verder moest. Hij was bijna vijftig, zij drieënveertig. Ook had hij het gevoel dat hij nu, na een huwelijk van meer dan twintig jaar, even ver was als toen hij begon;maar dat was natuurlijk onzin, want dan zou een kinderloos huwelijk tijdverknoeien zijn. Allicht was de grote liefde voorbij, en nu was het moment gekomen dat zij samen oud zouden worden. Hij had daar geen moeite mee, maar voor zijn vrouw was het een ondraaglijke gedachte. Toen zij elkaar ontmoetten, zat zij op de kunstacademie -als jong ingenieur hield hij daar een lezing over 'Inspiratie & Calculatie' -en nu wilde zij die draad weer opnemen. 'Er zit voor mij nog iets in het vat,' zei zij een paar keer. 'En voor jou misschien ook. Dat hoop ik ten minste voor je.' Zij besloten, uit elkaar te gaan. Om zich heen zag hij weinig anders dan dit soort catastrofes, en nu was het zijn beurt. Hij bleef in het oude huis wonen, zij kocht een dure flat, wat financieel geen probleem was, want zij had geld 'van d'r eige', zoals dat in haar familie heette. Daar leidde zij nu haar leven en gaf kledingadviezen aan vrouwen van industriëlen en havenbaronnen. Vooral de bedaardheid, waarmee zij binnen een paar maanden hun verhouding van bijna een kwart eeuw tot de grond toe afbraken, sloeg hem achteraf met verbijstering.
    Toen de verhuiswagen op een mooie voorjaarsmiddag om de hoek verdween en hij ten slotte alleen was in het onttakelde huis, schrok hij van de rust en de stilte, die zich toen uitbreidden. Hij keek om zich heen en begreep, dat er niets meer zou gebeuren. Nu was iedereen weg. De lege plekken, waar de planken lichter van kleur waren. De planten. De muren. De dingen, roerloos, onmerkbaar bezig te vergaan. In het kussen van haar bed nog de afdruk van haar hoofd. Terwijl hij een gevoel kreeg of het huis in hem naar binnen drong, de harde dingen in zijn zachte lichaam, sloeg zijn hart een slag over. Hij zette Die Kunst der Fuge op; de inversus van contrapunctus 13 was ooit hun herkenningsfluitje geweest. Hij trok de balkondeuren open en keek weer naar de ontwrichte kamers. Plotseling kon hij het niet meer verdragen, hij ging op bed liggen, zijn hoofd in haar holte, en viel onmiddellijk in slaap.
     Diep in de nacht werd hij wakker. Het gebeurde op een onaangename manier- alsof zijn hoofd met geweld door een zoldering omhoog werd gedrukt. Van zijn droom herinnerde hij zich alleen nog, dat een duistere gestalte tegenover hem was verschenen en dat hij een verschrikkelijke huilbui had gekregen. Met gezwollen ogen stond hij op en ging naar de woonkamer. Het was er koud en vochtig. De balkondeuren stonden nu niet meer open naar de lentedag, maar naar een stille, blauwzwarte straat. De stoplichten waren op oranje afgesteld. Hij sloot de deuren, trok de zware, donkerrode gordijnen dicht en deed het licht en de verwarming aan. Ook de pick-up was nog ingeschakeld, de plaat van Bach op de draaitafel. Hij drukte op de knop: canon alia decima, contrapuncto alia terza. Hij keek om zich heen. Nog steeds was het eerder vol dan leeg, maar alles was uit balans. Hij ging aan het werk. Urenlang schoof hij over de perzische tapijten heen en weer met meubels, kasten en kastjes, verhing etsen en schilderijen, stofzuigde zelfs, en al die tijd werd hij bezield door de flauwe hoop dat nu opeens zijn verdwenen nachtboek te voorschijn zou komen. Maar toen er ten slotte weer zoiets als een vrijgezellenwoning was ontstaan, hield het zich nog steeds schuil in de metafysische contreien, waarheen het ontweken was. Uitgeput keek hij rond. Ook de eikenhouten lambrizering vertoonde hier en daar verkleuringen, maar die zouden bijtrekken.
     Buiten dreunde inmiddels het verkeer, de dag was begonnen en hij deed de gordijnen weer open. Een marokkaan in een rose jasje schrobde de stoep van het café aan de overkant, italiaanse obers in hemdsmouwen tilden binnen de stoelen van de tafels. De zon begon al een beetje te schijnen, en met nog steeds Bach in zijn ene oor, het lawaai van de ochtendspits in zijn andere, werd hij opeens aangeraakt door zo'n diepe ontroering, dat de tranen bijna in zijn ogen sprongen,-alsof de straat, de wereld even door heilig water werd gesleurd, zoals een weduwnaar het lijk van zijn vrouw in de Ganges laat dompelen. Hij zette thee, maakte toast, trok het ochtendblad uit de bus en ging naar zijn werkkamer waar alles onveranderd was. De boekenkasten. De tafels en stoelen, met mappen en tijdschriften volgestapeld. De eenentwintig zandlopers. Toen hij zwarte vingers van de woorden had en alles gelezen wat hij morgen weer zou zijn vergeten, kreeg hij zin in koffie, maar die was op. Terwijl hij in de keuken het lege pak verkreukelde, bekroop hem voor het eerst het besef, dat er toch ook verder nog een paar dingen hadden te gebeuren. Moest hij de rest van zijn leven als een oude nicht boodschappen gaan doen met een plastic tas, die hij onder het aanrecht vandaan haalde? Zouden de bakker en de kruidenier hem elke dag glimlachend begroeten en bij zijn naam noemen? Moest hij televisiespots bestuderen, grote pakken geheel vernieuwd zeeppoeder met Hiroshimakracht kopen en de wasmachine leren begrijpen? De wasmachine was trouwens verdwenen, hij moest een nieuwe kopen. En wie streek zijn overhemden?
     Dan maar koffie in een espressobar. Hij ging naar boven om te douchen en iets anders aan te doen. In de slaapkamer,waar de toilettafel had gestaan, lagen lege flesjes en potjes op de grond, kleurige doppen, uitgeknepen tubes, verknoopte elastiekjes met haren er in, kapotte kammen, stompjes oogpotlood en stof. Hij vouwde alles in een krant en stopte het in de vuilnisbak. Daarna verdeelde hij zijn kleren over het grote aantal stangen en laden dat hij nu tot zijn beschikking had. Onder in haar afdeling lagen een oude duikbril en een schnorkel. Meteen toen hij die dingen zag, moest hij denken aan een gebeurtenis van twintig jaar eerder, toen zij zwanger was,-en ook nu, terwijl hij weer overeind begon te draaien, verscheen zij een moment voor zijn ogen.
     In de roerloze namiddagzon waren zij op Malta naar een rots geroeid die uit zee opstak, zijn vrouw het laatste eind zwemmend en bij het stijgen van de bodem midden in een zeeëgelkolonie belandend, waar zij ten slotte radeloos tussen stond en geen stap meer kon verzetten, het water tot haar knieën. De zee, in starend licht glanzend als glycerine. Hij probeerde bij haar te komen, maar hij manoeuvreerde verkeerd en kwam terecht in de branding, die de boot met elke golf slag klassiek tegen de rotsen smakte, hoe hij ook roeide. Haar machteloze lichaam met de gezwollen buik; een gevoel, dat de situatie eeuwig zo zou blijven. Ten slotte gooide hij haar de duikbril toe, die zij ving, -en in zijn herinnering zag hij haar nog steeds gebukt met haar gezicht onder water, op zoek naar open plekken tussen het middeleeuwse marteltuig, waar zij haar voeten neer kon zetten...
     Ook deze instrumenten gingen de vuilnisbak in. Toen hij zijn ondergoed in de wasmand deed, zag hij dat die nog vol zat met haar spullen. Zelf inmiddels naakt stond hij opeens met handenvol damesslipjes in de badkamer, witte, knalrode, gebloemde, sommige zo doorschijnend alsof zij van zuivere geest waren gemaakt. Bij enkele zat wat bloed in het kruis. Hij voelde zich als een goochelaar, die de eindeloze sliert gekleurde doekjes uit zijn vuist trekt. Neiging om zijn neus in het bovenzinnelijke textiel te steken, voelde hij niet: hun lichamelijkheid had nauwelijks nog voor hen bestaan, dat wil zeggen, niet meer voor elkaar. Soms hoorde hij, dat zij in de stad was gesignaleerd met jongemannen, van het mooie soort, maar daar zweeg hij over; ook bij hun laatste gesprekken kwam het niet aan de orde -zo min als er een woord viel over zijn vriendinnen.
     Terwijl hij onder de douche stond, zag hij ook haar rose nylon badmuts nog hangen en hij trok hem over zijn oren. Verwonderd luisterde hij naar het donderende geraas. Het deed hem denken aan de Niagara-waterval, die zij op hun huwelijksreis hadden bezocht. Over een breedte van bijna een kilometer, in de vorm van een boog, stortte daar het water over een rand vijftig meter de diepte in, zodat in het middelpunt van de halve cirkel onafgebroken een witte donderwolk van honderd meter hoog stond opgericht. Vlak naast de even verblindende als oorverdovende watermuur, halverwege, was een druipend terras waar geen woord meer gewisseld kon worden, waar regenbogen door de opsproeiende en voorbijtrekkende nevelgordijnen stonden en waar zij in hun gele oliejassen hun plaats in de natuur kregen toegewezen. Maar van dat punt leidde vervolgens een lange, donkere gang het gesteente in, om met een knik uit te komen achter de waterval. Daar, in die manshoge opening, gevormd als die van een oven in een crematorium, bereikte het geweld zijn maximum: de verzengend witte, daverende hel van de zwaartekracht, het onafgebroken, duizenden jaren durende neerstorten, dat tegelijk niet veranderde en stilstond als de dood...
     Elke ochtend had zij dit geluid gehoord onder de douche, zonder dat hij het wist. Had zij ooit aan het amerikaanse meer gedacht, dat in het canadese viel? Wat wist hij eigenlijk van haar? Viel er veel te weten? Waar interesseerde zij zich eigenlijk voor? Als hij haar vertelde, dat op een dag mensen het heelal in zouden reizen met bijkans de lichtsnelheid en eeuwen later nauwelijks ouder terug zouden komen, wanneer hun achter-achter-achterkleinkinderen al lang gestorven waren en vergeten, dan knikte zij, zonder op te kijken van het nagelvijlen. Zei hij, dat dat diepe theorie was maar best begrijpelijk te maken, dan knikte zij weer en zette de televisie aan, want er was een show op  Duitsland I. Irritatie welde in hem op. Hij trok de muts van zijn hoofd en draaide de kraan dicht. Rust. Stilte.




De vijftigste verdieping
          
Volgens Newtons dienstregeling op weg richting middelpunt van de aarde, gierde de lucht in zijn oren. Natuurlijk zou alleen in een vacuüm zijn val eenparig versneld blijven, en de ingenieur schatte, dat hij zijn grootste snelheid inmiddels had bereikt -dat zij momenteel zelfs afnam, omdat hij in zijn draaiing nu horizontaal op zijn rug lag en met zijn wijde oliejas meer weerstand bood. Aangezien het fysisch niet voor honderd procent zeker was dat de natuurwetten constant waren, was het bovendien niet uitgesloten dat van nu af juist de vertraging zou doorzetten, zodat hij straks -in het midden van een kring bouwvakkers met opengevallen monden -zacht en behoedzaam als een uitgeslagen beddenlaken zou neerdalen. Daarop zou hij zijn helm oprapen en zeggen: 'Aan het werk, mannen!' Maar wilde hij dat eigenlijk nog wel? Moest alles gewoon zo doorgaan? Nog tien jaar bij OPA en dan met pensioen? En dan? Volgens zijn vrouw zat er hopelijk ook voor hem nog iets in het vat. Natuurlijk, ook in zijn leven kon nog veel gebeuren, maar zelfs dan... Opeens zag hij in zijn herinnering papieren door de lucht fladderen. Een week na haar vertrek. 's Ochtends werd de was gebracht, waaruit ook het vergeten ondergoed van zijn vrouw weer opdook, nu in een keurig stapeltje. Zij had niets meer van zich laten horen, zo min als hij overigens; omdat hij er geen prestigekwestie van wilde maken, belde hij haar op en zei dat hij naar haar onderbroeken zat te kijken. Zij deed enthousiast en vroeg of hij ze 's middags langs kwam brengen, dan kon hij meteen haar flat zien. Gedurende het halve uur dat hij er van zijn kantoor heen wandelde, hing een helikopter boven haar buurt in de lucht; van alle kanten weerklonken sirenes van politieauto's. Op de hoek van de straat waar zij woonde, werd aanstalten gemaakt een gebarricadeerd, geel en paars geverfd huis te ontruimen. Colonnes politiebussen, bulldozers, gelach en getier; een container vol agenten, die door een hoogwerker op het dak werd gezet. Hij bleef niet staan, hij had het tafereel te vaak gezien. Boven aan een hardstenen trap, die in een donkere schacht van de Amsterdamse School naar de eerste verdieping leidde, drukte hij op de bel.
`    'Ze maken er eindelijk een eind aan, he? Zou tijd worden.' Smetteloze tanden, waarvan hij de geschiedenis kende, tussen felrode lippen; in haar dikke, donkerblonde haar zaten nu hier en daar lichtere strengen. Zij droeg een nieuwe, ivoorkleurige peignoir tot op de grond, wat nog duidelijker maakte dat zij groter was dan hij. 'Dat is lang geleden,' zei zij, terwijl zij hem voorging, 'dat je mij op mijn kamer komt opzoeken.' De grote, verbouwde suite leek in niets op het huis waarin zij haar halve leven met hem had doorgebracht. Zij klaagde wel eens over 'die uitdragerij hier', -dat wilde zeggen, al die tekenen van hun gemeenschappelijke verleden, -maar toch niet zodanig dat hij verwachtte, wat hij nu te zien kreeg. Hij herkende de meubels die zij had willen hebben, voornamelijk de empire-spullen, maar die stonden nu museaal in een leegte van bleke pastelkleuren, waarin hier en daar wat staal glom. Witte glansverf, zalmkleurig tapijt, forelkleurige gordijnen, meubels van roomkleurig leer; aan de muur een paar japanse prenten. Geen boek te zien. Bij het raam aan de achterkant stond een lange tafel met stapels modetijdschriften, er naast een houten mannequin zonder hoofd, waarover een flamboyante avondjurk was gedrapeerd. Als Ginger Rogers in een vooroorlogse film draaide zij zich om, spreidde haar armen en zei met een veel te stralende lach: 'En?' De ingenieur legde het pakje ondergoed naast een smalle Jugendstilvaas, waarin een rode roos stond. 'Fraai. Buitengemeen fraai. Ik wist helemaal niet, dat dit soort esthetisch puritanisme jouw smaak is.' Haar lach verdween. 'Je wist zo veel niet, my dear.' 'Wat dan nog meer niet, schat?' 'Schei toch uit. Glaasje Sekt?' 'Graag.'
     'Moet je nou toch die herrie horen, buiten,' zei zij, terwijl zij de fles uit de koeler trok. 'Dat tuig.' Hij keek naar de foto van hun dochter, die in hun slaapkamer had gehangen. Dat kind, ver weg in Amerika verdwenen in het gedrang van honderden miljoenen mensen, -het  enige, dat hen nog bond. Hij vroeg of zij nog iets van haar had gehoord. 'Dat kan ik jou beter vragen.' 'Maar dat heb je niet gedaan.' 'Hoe kan ik iets van haar gehoord hebben, ze weet mijn adres niet eens. Zeg, wat is eigenlijk je bedoeling,' vroeg zij, terwijl zij het glas voor hem neerzette, -'ben je gekomen om ruzie te maken? Hoepel dan liever meteen op. Die tijd is voorbij.' Zo was het. De Sekt kleurde precies bij het filter van haar sigaret; haar nagels, roder dan vorige week nog, hadden dezelfde kleur als haar lippen; haar mond en het wit van haar jackets deden hem opeens denken aan het verkeersbord 'verboden rijrichting'. 'Heb je iets van haar gehoord?' vroeg zij. 'Nee. Niets.' Zwijgend namen zij een slok. Daarop spraken zij over haar plan: om al die onbeholpen vrouwen met hun onbehouwen mannen en hun miljoenen niet zo zeer smaak bij te brengen, want dat was natuurlijk uitgesloten, maar om ze in elk geval behoorlijk gekleed voor de dag te laten komen tegen een stevig honorarium -en hoe hoger dat zou zijn, hoe meer vertrouwen zij in haar zouden hebben. Daarbij zou haar aristocratische accent een belangrijk verkoopargument zijn. Hij moest lachen om haar cynisme, maar tegelijk was hij liever in tranen uitgebarsten. Hij stond op en met het glas in zijn hand ging hij voor het raam staan. De onverzorgde achtertuin lag nog vol zwarte herfstbladeren en dorre takken, terwijl alles alweer groen werd. 'Tot straks,' hoorde hij haar toen achter zijn rug zeggen. 'Pas je een beetje op?' Hij draaide zich om. Een man stond over haar gebogen en gaf een kus op haar mond, terwijl haar hand tegen zijn achterhoofd lag. Toen hij zich oprichtte, zag de ingenieur dat het eerder een jongen was, half zo oud als hijzelf. Hij zag er uit als bijna iedereen van die generatie: spijkerbroek, gymnastiekschoenen, T-shirt, leren jek, baard van een week, koptelefoon om zijn hoofd en een cassetterecorder aan zijn riem. Toen hij de verbouwereerdheid van de ingenieur zag, lachte hij: misschien vriendelijk, of verlegen, volgens de ingenieur in elk geval onzegbaar vals. De man vertrok en uit haar tas haalde zijn vrouw een spiegeltje om haar lippen te inspecteren. 'Je trekt een gezicht of je een geestverschijning hebt gezien,' zei zij, terwijl zij met een pink haar mondhoek beroerde. 'Is dat dan niet zo? Dat wil zeggen -geest... Waar ben je mee bezig, jij?' 'Nee, dan die burgertrutten van jou,' zei zij onmiddellijk, 'die vertegenwoordigen de geest. Dat ik niet lach.' 'Maar die koptelefoon! Goeie god! Hij hoorde niet eens wat je zei, door die stompzinnige muziek heen! Wie is dat? Woont hij bij je?' 'Vandaag wel.' 'Had je me niet even voor kunnen stellen aan dat personage?' Zij legde het spiegeltje neer en stond op. 'Ik heb liever dat je weggaat.' Misschien was ook de Sekt verkeerd gevallen: plotseling sloeg hij alles kort en klein. 'Volgens mij is hij nog jonger dan je eigen schoonzoon. Heb je het echt zo nodig, jezelf te bewijzen tegenover je eigen dochter? Dat heb je zo georganiseerd, nietwaar? Je wist dat ik komen zou. Het lijkt wel of je ziek in je hoofd bent, jij. Al die mooie gesprekken, over wat er nog in het vat zit, nou, dat weten we dan nu, stumper die je bent. Weet je hoe jij zult eindigen? Als een geschminkt oud wijf aan de arm van een gedecolleteerde mie, die je naar huis brengt en je bij de voordeur afzet. Wat doet die kerel voor de kost?'
     Zij bleef hem een paar seconden aankijken.
     'Hij geeft harmonieleer aan het conservatorium,' zei zij en ging naar een witte kast, trok een geruisloze la open en haalde er iets uit. 'Toen hij me net kuste, hoorde ik waar hij naar luisterde: naar Die Kunst der Fuge, vrind, weet je nog? Zo, en nu opgelazerd,' zei zij en gooide het naar hem toe.
     Iets zwarts opende zich in de lucht, liet allerlei blaadjes los en viel als een vleermuis met gespreide vlerken aan zijn voeten. Zijn nachtboek! Daar lag het! Op hetzelfde moment kwam hij met een ruk in iets heel anders terecht. Hij zette zijn glas weg, bukte zich en raapte het behoedzaam op, zoals men een gewonde vogel in zijn handen neemt. Het bestond nog, was niet ontweken naar gene zijde, of was van daar teruggekeerd -nadat er iets bijgeschreven was? Een cruciale boodschap?De blaadjes op het tapijt verzamelde hij als verloren veren,- en zonder nog naar zijn vrouw om te kijken ging hij de kamer uit, de gang door en trok de voordeur achter zich dicht.
     Terwijl hij langzaam de stenen treden afdaalde, sloeg hij het schrift ergens open:
     Zelfmoord? Ik loop door de kamer; veel glas met het weer er in. Ik ga het doen. Mijn vader gaat de kamer uit. Als hij buiten is, zie ik hem nog via een constructie van spiegels. Wij kijken elkaar aan. Waarom heb je het gedaan? vraag ik. Wat had het voor zin? Daarna moet ik zelfmoord plegen.
          
Had hij dat gedroomd? Het was zijn handschrift. Hij sloeg het ergens anders op:
          
De Alpen zijn vulkanisch geworden. Mensen leggen dekens en kleren op de hete rots. Ik ga verder. De prop lava die plotseling, met alle mensen er op, naar de diepte schiet. Het ONHERROEPELIJKE daarvan, en dat 't het beste is om dan maar recht in het naderende magma te kijken.
     Op het moment dat hij de straat bereikte, werd hij opgenomen in een branding van hollende en dringende mensen. Of het tumult al aan de gang was terwijl hij in het donkere trapgat in zijn schrift las, wist hij niet; machteloos werd hij meegesleurd in de kolkende massa. Omgeven door geschreeuw, gerinkel van glas, stemmen uit megafoons en het harde geratel van de helikopter, drukte hij het nachtboek tegen zich aan. Opeens raakte zijn arm bekneld tussen de lichamen en hij voelde dat het schrift hem ontglipte. Bukken was niet mogelijk, hij probeerde op de plaats te blijven waar het gebeurd was, maar ook dat lukte niet. Een paar minuten later zag hij het liggen.
     Er had zich een front gevormd. Aan de ene kant de krakers en hun aanhang, bijna allemaal in het zwart, met palestijnse hoofddoeken voor hun monden, stenen en molotovcocktails gooiend naar de politie, die, met schilden en gasmaskers, aan de andere kant de straat over de hele breedte afsloot. In het niemandsland, tussen hen in, lag zijn schrift met dromen. De ingenieur drong naar voren, legde zijn armen om zijn hoofd en wilde er heen hollen.
     'Meneer, gaat u daar onmiddellijk weg!' De stem uit de luidspreker op een donkerblauwe politiewagen was zo hard, dat hij onwillekeurig inhield. Meteen weerklonken uit een tweede politielinie de doffe klappen van afgevuurde traangasgranaten, die draaiend en rokend over zijn hoofd scheerden; op hetzelfde ogenblik holde de eerste linie met geheven latten naar voren. Hoestend, een zakdoek tegen zijn neus en mond, drukte hij zich tegen een pui; overal werd nu gevochten, gekrijs aan alle kanten, blaffende politiehonden, in de duistere trapgaten werd meedogenloos geslagen, een waterkanon hing meterslange vitrages op in de straat, maar hem gebeurde niets. Toen de veldslag zich verplaatste en de getraliede politiebussen langzaam begonnen op te rijden, ging hij met tranende ogen naar de plek waar hij zijn nachtboek het laatst had gezien. In de ravage was er zelfs geen snipper meer van te ontwaren.



De negenenveertigste verdieping

Niets, niets was er over. Met zijn rug naar de Toren stond de ingenieur nu vrijwel recht overeind in de storm, de lucht schoot onder zijn jas, die plotseling omhoogklapte en zijn armen meenam, alsof iemand hem onder schot hield. Het magma! Het beste was om maar recht in het naderende magma te kijken! De telefoon rinkelde. Aan het eind van een warme augustusnacht werd hij wakker, leunde op een elleboog en keek op zijn klok, terwijl hij de hoorn van de haak nam: het was zes uur.
     'Ja, hallo?'
     'Wel gefeliciteerd!'
     'Wat? Met wie spreek ik?'
     'Nou, wat denk je?'
     'Nee! Ben jij het? Waar bel je vandaan? Uit  Hollywood?'
     'Uit New York. Heb ik je wakker gemaakt?'
     'Ja, nee, geeft niet. Schat! Wat een ongelooflijke verrassing. Hoe is het met je?'
     'Kan ik jou beter vragen. Hoe voel je je?'
     'Wat bedoel je? Goed.'
     'Weet je niet wat voor dag het is vandaag?'
     'Ja, maandag, geloof ik. Bij jou toch ook? Of nog niet? Hoezo?'
     'Hou je me voor de gek, of hoe is het. Je bent jarig, man. Je wordt vandaag vijftig.'
     'Wat?'
     'Je hebt Abraham gezien.'
     'Verdomd, je hebt gelijk.'
     'Zeg, is er niemand die jou daar de laatste dagen aan herinnerd heeft? Is ma ook wakker nu?'
     'Ma... Nee. Ik bedoel-'
     'Wat is er aan de hand? Jezus, er is toch niks ergs gebeurd?'
     'We zijn uit elkaar, schat.'
     'Wat krijgen we nou? Sinds wanneer? Wat is er gebeurd dan?'
     'Ja, wat is er gebeurd? Niks eigenlijk. We hadden het je graag laten weten, maar we wisten niet waar we je konden bereiken. Waarom heb je toch nooit iets van je laten horen? Sinds zeven maanden geen taal of teken, we wisten niet eens of je nog leefde.'
     'Ja, sorry, pap, ik zat dan weer hier, dan weer daar. Ik heb vaak gebeld, maar er werd nooit opgenomen.'
     'Ja ja. En de post is ook allemaal weggeraakt. Laat maar, ik ben veel te blij dat ik je stem weer hoor. Hoe is het met-'
     'Schei uit, die lul. Je had toch gelijk. Ik denk dat hij nog in L.A. zit, of niet, zal mij een zorg zijn. Ik ben nu bij vrienden in Manhattan, met iemand die ik in Beverly Hills heb ontmoet, in het Bel Air Hotel, je weet wel, waar Marilyn Monroe nog heeft gelogeerd met Yves Montand. Hij is van italiaanse afkomst, een producer,- een stuk ouder dan ik, meer van jouw leeftijd eigenlijk, maar dat is beter dan al die blagen. Ik weet zeker dat je hem aardig zou vinden. Misschien komen we trouwens gauw een keer naar Europa. Je hebt geen idee hoe het leven hier is. Er gebeuren aldoor duizend dingen tegelijk. Voorstellingen, concerten, parties, diners, we hollen van het een naar het andere. Als ik terugdenk aan Holland kan ik me met meer voorstellen, dat ik het daar ooit uitgehouden heb. Dat gehang daar, die haveloze troep. Iedereen is hier actief en bezig met van alles, te gek gewoon.' 'Ik ben blij dat je het zo naar je zin hebt.'
     'Maar wat is er dan met ma? Zijn jullie gescheiden of zo?'
     'Dat komt er ook nog wel van. We vonden het beter om elk onze eigen weg te gaan, nadat jij de deur uit was. Ze heeft een mooie flat, heel modern.'
     'Nou, dubbel gefeliciteerd dan. Wees blij dat je dat loeder kwijt bent.'
     'Je hebt wel je leven aan haar te danken, hoor.'
     'Ze heeft zeker een vriend, he? Ze staat zeker elke middag bij de lagere school om hem af te halen, he?'
     'Misschien zouden jullie moeten ruilen.'
     'O, aardig ben je. Enfin, wat kan het mij ook schelen. Vertel, wat ga je doen vandaag?'
     'Niet veel bijzonders, denk ik. Of wacht... Ik herinner me nu, dat ik een tijdje geleden door vrienden ben uitgenodigd om in de stad te gaan eten op mijn verjaardag.'
     'Wie dan?'
     'Ken je niet. Nieuwe vrienden. Een specialist en zijn vrouw.'
     'Zal wel.'
     'Echt waar. Maak je over mij maar geen zorgen.'
     'Wat voor specialist is hij dan?'
     'Nou, gewoon. Cardioloog.'
     'Geloof er niks van. Volgens mij zit jij daar een beetje te kniezen in die klotenstad.'
     'Wat zijn dat allemaal voor mensen, die ik hoor?'
     'Allemaal vrienden, allemaal aardige mensen. We zijn naar een concert geweest, Mahler, in het Lincoln Centre, met de New York Philharmonic. Daarna hebben we met een stel mensen gesoupeerd bij Sardi's, en nu drinken we hier champagne, bij een hele rijke projectontwikkelaar thuis. Je hoeft je dus geen zorgen te maken, dat ik me op kosten jaag met dit gesprek. Ik zit aan zijn bureau, onder een Picasso, en hij staat daarginds bij het raam, in een wijd, zijden hemd van duizend dollar. Je zou even hier moeten zijn, de gekste mensen allemaal, zoals je ze in Holland nooit ziet.Joodse schrijvers en zo. We zitten in zijn penthouse, met een fantastisch uitzicht over Central Park, je gelooft je ogen niet. Een paar huizen verder is John Lennon vermoord. Waarom kom je niet naar Amerika? Hier wordt ook gebouwd.'
     'Je meent het.'
     'Met jouw beroep heb je Holland helemaal niet nodig. Is die Toren nu eindelijk klaar?'
     'Dat duurt nog wel een paar maanden.'
     'Zoiets doen ze hier in drie weken, en drie weken later breken ze hem weer af. Waarom doe je het niet? Je bent pas vijftig!'
     'Zal er over nadenken.'
     'Maar niet heus. Hee pap, sorry, ik moet ophangen, Leonard Bernstein wil bellen.'
     'Toe maar.'
     'Die heeft gedirigeerd vanavond.'
     'Geef me dan nu je adres en je telefoonnummer, zodat ik je kan bereiken.'
     'Ja, maar dat weet ik niet uit mijn hoofd. We zitten in een hotel.'
     'Je weet toch wel in welk hotel je logeert?'
     'Natuurlijk, maar weet je, morgen gaan we daar weg en we hebben nog niet besloten, waarheen. Ik bel je meteen als ik het weet, goed? Nu moet ik echt ophangen, hoor.'
     'Dat schat, dag. Pas goed op jezelf'
     'Ciao, pap!'
     'O wacht, ik zal je mama's nummer geven..'
     De verbinding was al verbroken.
     De grote stilte viel weer, en ook in november was er nog geen eind aan gekomen. Was het allemaal wel waar geweest? Had zij werkelijk gebeld uit een penthouse in New York, en niet uit een bordeel in Las Vegas, of Palermo? Waarin was zij terechtgekomen? Haar euforie, kwam die van de champagne of van de cocaïne? Waar was zij? Leefde zij nog? Nee, zij was dood, vermoord door mafiosi, weggemoffeld...En nu gaf de ingenieur het op. Hij had gevonden, waarom hij niet meer wilde leven. De val, waarin hij verkeerde, onderging hij plotseling als iets dat hij wilde, waartoe hij beslist had, alsof hij uit eigen beweging van de Toren was gesprongen, om er een eind aan te maken.Hij hing nu volledig rechtop, zijn jas boven zijn hoofd uitgespreid als een zeil. Hij sloot zijn ogen en opende zijn mond om eindelijk te schreeuwen -maar op hetzelfde moment werd zijn adem afgesneden door een hevige windstoot, die hem trof met de kracht van een aanrijding, die zijn val brak en hem ruggelings de Toren in wierp, waar hij terechtkwam op dikke rollen glaswoldekens.






De keet
          
Beneden in het pakhuis trok het hoertje haar hand terug en schoof het raam dicht, maar dat kon de ingenieur niet zien. Hij sloeg de oliejas weg, die over zijn hoofd voor zijn gezicht hing, zette zijn bril op en keek rond alsof hij ontwaakte uit een droom. Dit was toch niet mogelijk! Had hij misschien werkelijk geslapen? Was hij niet op de vijfenvijftigste verdieping uitgestapt, maar hier, en was hij vervolgens weggedut? Maar dan trok hij toch niet zijn jas over zijn hoofd, ook zijn helm zou hij dan trouwens nog moeten hebben. Toen zijn oog viel op het natte spoor over de zwarte plastic hoezen, begreep hij dat er geen twijfel mogelijk was: drie seconden geleden had hij nog op de vijfenvijftigste verdieping gestaan. De meeuwen konden intussen niet meer dan een paar meter achteruit gevlogen zijn.
     Hij stond op, bevoelde zijn lichaam en bewoog zijn armen en benen. Hij mankeerde niets. Toen hij over de rollen naar de rand klauterde, om de lift van de vijfenvijftigste te laten komen, merkte hij dat iets hem halverwege wilde tegenhouden; maar tegelijk besefte hij, dat hij nooit meer zijn werk kon doen als hij daar nu aan toegaf. Terwijl hij op de lift wachtte in de valwinden en de regenvlagen, streek hij met een hand door zijn verwaaide haar en keek naar het terrein in de diepte. Het was hem niet duidelijk, hoe het hem te moede was: op een of andere manier was het hem niet meer te moede.
     Maar in de hortende, rammelende lift, langzaam de begane grond naderend, begon hij plotseling te beven. Hij probeerde terug te denken aan wat er in hem was omgegaan tijdens zijn val, hij herinnerde zich flarden: iets met een circus, onsamenhangende herinneringen, zijn nachtboek... Toen hij uitstapte en de aarde onder zijn voeten voelde, beefde hij nog steeds. Een paar meter verder, op de plek waar naar alle waarschijnlijkheid zijn verpletterende lichaam had moeten liggen, stond een grondwerker met zijn helm in zijn handen en keek omhoog.
     'Ja, die is van mij.' Terwijl het beven minderde, liep hij met de helm in zijn hand naar de directiekeet. Het leek of zijn hoofd leeg was, alsof daarbinnen alles in een kettingreactie was opgebrand: hij was nu alles vergeten.
Toen hij in de deuropening verscheen, zei zijn collega van TNO: 'Alweer terug?' Voelt u zich wat beter?' Vrijwel iedereen zat nog op dezelfde plek. Zonder zijn jas uitte doen of de helm weg te leggen, liet hij zich op zijn stoel vallen en zei: 'Wat mij is gebeurd...' Er was iets in zijn stem, waardoor iedereen zweeg en opkeek van de tekeningen. 'Ik ben op de vijfenvijftigste verdieping gewaaid en op de negenenveertigste weer naar binnen gewaaid.' Niemand zei iets. In de hoek begon de koffiemachine te slurpen en te pruttelen. De inspecteur van Bouw- en Woningtoezicht, die tegenover hem zat, trok aan zijn pijp en begon bedachtzaam te knikken. De ingenieur keek rond en begreep, dat hij er nooit meer over moest spreken,wilde hij niet wegens overspanning op non-actief worden gesteld. Omdat naar alle waarschijnlijkheid niemand had gezien, wat er in die paar seconden was gebeurd, moest hij er zelf ook niet meer in geloven. Hij moest het vergeten, want het was vrijwel onmogelijk. Ofschoon het was gebeurd, was het niet gebeurd. 'Je schertst,' zei iemand aan het andere eind van de tafel. Hij keek in de koele, blauwgrijze ogen van zijn baas, de directeur van OPA, die er daarstraks nog niet was geweest. 'Allicht,' zei hij. 'Stel je voor.'
          




#GroteDrie#Novelle

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg