Frans Netscher
Frans Netscher
  De laatste eer aan een overledene


'Nou, dat duurt lang, hoor! Ik sta waarachtig al een halfuur in de kou te wachten. Denk je, dat ik van plan ben om te bevriezen? Kom, ga mee, kerel! Je hebt het toch wel eens meer van je leven gezien.'
    Maar juist werd de deur van het sterfhuis geopend en ontstond een nieuwsgierig voorwaartsdringen onder de omstanders. De nauwe steeg, met haar vaal licht, was door de gevallen sneeuw geheel wit; alleen tekenden de inktzwarte lijkkoets en de nieuwsgierigen bij het sterfhuis zich als een sombere rouwvlek tegen het ongerepte wit af. Een fijne oostenwind streek langs de verweerde en scheefgezakte gevels der armoedige huizen, lichtte de sneeuw van dakgoten en vensterbanken, ze in mollige klompen op straat latende vallen. De steeg was geluidenloos; het geraas der stemmen werd door de sneeuw gesmoord. En langzaam achteruit schuifelend kwamen twee mannen in het zwart de deur uit, een doodkist bij het voeteneinde houdend; twee anderen hielden haar bij het hoofdeinde vast.
    'Verdraaid, die kist heeft de oude Willems zelf van sigarenkistjes gemaakt! Wat een kleur! Net zo rood als z'n verzopen gezicht!'
    De kale, greinhouten kist was met het voeteneinde op de rand der lijkkoets gezet, een oude, verkleurd zwarte wagen, zonder enige versierselen, armoedig, versleten, in zijn donkere diepte voortdurend een lijklucht bewarend. De twee rijen omstanders, die van de koets tot de deur gestaan hadden, sloten zich achter de kist, rond de zich op de tenen heffend, elkaar duwend, nieuwsangstig om een beweging der zwarte mannen te missen. Twee der lijkbezorgers waren achterom de wagen gelopen, en vatten van de overzijde, door de lijkkoets heen de kist aan.
    'Kom, vooruit! Eén, twee-hup!'
    Met een bons werd de lijkkist er geheel ingetrokken. Men praatte in de rondte. Dat had de oude Willems stellig nooit gedacht - vier kraaien om hem in zijn equipage te brengen. Jongens! Je zou voor je plezier doodgaan; je gehele leven achter een oude groentekar te lopen, en na je dood in een galarijtuig te worden weggebracht. Jammer, dat je zo'n tochtje maar eens kon doen. Toch fluisterde men nog; vrouwen, met de armen onder de borsten gekruist, hielden zich een weinig achteraf; werklieden en straatjongens drongen vooruit. De geheimzinnigheid van de dood boeide hen. De vier lijkbezorgers, handig in hun werk, met een oogopslag kunnende zien hoe zwaar een lijk weegt, opgroeiende in een armeluis doodslucht, verrichtten hun arbeid zonder te spreken, op een teken elkaar begrijpend.
    De achteloosheid, waarmede zij te werk gingen vervulde de omstanders met een soort van bewondering; en de zwarte mannen, zeker van hun gewichtigheid in het oog van het volk, verwaardigden het zelfs niet met een blik, werktuiglijk voortgaande. Maar toen een van hen zijn vinger onder de kist klemde en van pijn hem naar de mond bracht, barstte het gelach luid los. Waarachtig, de oude Willems beet nog! Een kwade rakkerd, hoor! Waarom hield zo'n lelijke kram zijn vuile vinger niet thuis? En toen de man woedend omkeek, werd het geschreeuw en gelach nog harder.
    'Ja ouwe, 't is een vergiftige beet! Pas op maar, je zal er aan sterven, jouw beurt komt ook, hoor!'
    De koetsier op de hoge bok, boven twee magere, zwarte paarden, had zich ongeduldig omgekeerd. Droomden zij bij hun werk? Hij was niet van plan om voor hun plezier te bevriezen, waarachtig niet!
    De armoedige kist stond nu recht, tussen vier zwarte houten pennen, met een verschoten kleed eroverheen. Het volk ging langzaam achteruit; zijn nieuwsgierigheid was bevredigd en de indruk van het eerste ogenblik verdwenen. Het had zich met de doodkist eigen gemaakt, en het scheen, als ware het verdronken gezicht van de oude Willems door de houten beschotten zichtbaar; het zag hem liggen, de ogen naar boven, de handen op zijn magere buik gevouwen. Jarenlang had hij dagelijks met zijn grijze sik en verwarde haren over de straten geslenterd. Hij lag zo dikwijls, in zijn uitgedragen kleren, dronken in de goot, dat het menigeen toescheen als lag hij weer een roes te ronken. Het denkbeeld van zijn lijk had geen verschrikking meer, men dacht er geen ogenblik aan, en had alles aangezien om de vreemdheid en nieuwheid, zonder om het dode lichaam te denken. Verscheidenen drongen het sterfhuis binnen, waarvan de deur nog geopend stond. De kamer, door de dode bewoond was een krot: vier gore muren, berookt en bemorst, van een vuile armoede sprekend, een vochtige, vunze lucht inhoudend. De weinige meubelen stonden en lagen in een grote wanorde; twee stoelen waren midden in het vertrek op een kleine afstand van elkaar geplaatst; zij hadden de doodkist gedragen. Men drong zelfs in dit vertrek door, eerst onderzoekend het hoofd in de deuropening stekend, langzaam elkaar vooruitdringend, eindelijk alle terughouding latende varen, om snuffelend de hoeken en asten na te zien. Er werden opmerkingen gefluisterd, men wees op zekere voorwerpen, om een vorige bewering te bevestigen; enige vrouwen bekeken de oude lorren uit een kast, bevoelden de kleine kachel en openden het deurtje, om er in te zien. Maar een der zwarte mannen kwam boos de kamer inlopen, brommend dat hij in de spoedige afdoening van zijn werk verhinderd werd en joeg de nieuwsgierige bende eruit, de deur met een klets achter haar toetrekkend.
    Eindelijk reed de lijkkoets weg. De vier zwarte mannen voegden er zich in een rij achter, zonder in de pas te lopen, hangende armen, met de voeten stampend om ze te verwarmen, nu en dan in een klein drafje, om de koets, die veel te snel reed, weder in te halen. En zonder enige ernst of plechtigheid ging zij, sterk in de oude riemen slingerend, de hoek van het steegje om, gevolgd door de onverschilligheid der nieuwsgierigen. Het saamgelopen volk verspreidde zich langzamerhand; een klein groepje bleef nog een ogenblik voor het huis staan praten, voortdurend verminderend, in de omliggende huisjes wegsmeltend. Een jonge werkman, die met enige anderen wegging, riep tegen een oude vrouw, met een hoge gestalte en een door verdriet vervallen gezicht, de vrouw van een herbergier:
    'Hé, moedertje dat is een bankroet voor de man, waar? Zo'n goede klant, als de oude Willems, zal je ook wel missen, hè!'
    Maar de vrouw antwoordde niets, en ging, zwijgend voor zich ziende, verder, nog meer gebogen dan tevoren. En de steeg keerde tot haar vorige stilte terug, het nieuwsgierige leven van een ogenblik eerst in het midden verliezend, haar eenzaamheid naar de beide uiteinden verspreidend; enige mussen streken van de daken neer, op de plaats waar voor het sterfhuis de sneeuw was vastgetrapt; het geraas van schorre stemmen uit een kleine kroeg stierf in de sneeuwstilte weg ...
    En snel ging de lijkkoets voort, vervaarlijk heen en weer schuddend om het kerkhof te bereiken. De vier mannen, die haar volgden, werden in de drukke straten door de voorbijgangers tegen het lijf gelopen, moesten nu eens voor een rijtuig uitwijken, dan weer grote hopen sneeuw omlopen, voortdurend hun rij verbrekend, en hun gesprekken met stukken hervattend. Men lette bijna niet op de lijkkoets, of als men ze toevallig zag, wendde men het hoofd onmiddellijk om, verschrikt zich een ogenblik aan die armzalige akeligheid vergeten te hebben. De hoofdstraten en Noordeinde werden snel doorgereden, zonder enig geraas, het rollen der wielen in de sneeuw gesmoord, als gleed men over een zacht tapijt in een reusachtige zaal, alleen omringd door het gepraat der voorbijgangers, wier stemmen in de fijne winterlucht fris en helder weerklonken. Zo kwam men eindelijk op de Scheveningse weg, die zich in een zachte, dodelijke stilte, met een diep perspectief, als een koker naar de horizon boorde. Aan de tol was niemand te zien; een visvrouw, die op enige afstand met een handwagen kwam aanrijden, vormde een kleine, zwarte stip. De bomen aan weerszijden van de weg, met hun takken, door de sneeuw verdikt, strekten krampachtige, blanke armen boven de lijkkoets uit. Links scheen de tuin der Groothertogin van Saksen-Weimar, rechts de Bosjes, met hun laag hout, de voet der bomen met een gekriebel en gewoel van witte aderen omgevend, stukken van een woud, hoog op de bergen, in zijn witte koudheid versteend, eeuwig bevroren en besneeuwd. In de verte, waar de takken der tegenover elkaar staande bomen samenkwamen, scheen zich de buik van een reusachtig monster uit te strekken, bedekt met witte armen, aan beide zijden op duizenden groene poten rustend. En sneller spoedde de lijkwagen zich voort, als door een zuilengang van het fijnste marmer. Plotseling wendde hij rechtsom, de Kerkhoflaan op, die, in haar witte stijfheid, afgepunt tegen het kerkhof uitliep. Nu was het, als ware men gekomen in een der grote gangen, die in het hoge, onderaardse Noorden, tot het gebied van de IJskoning behorend, naar zijn kristallijnen paleis voeren. Het witte huis op het kerkhof sloot het perspectief af. De zwarte vlek der lijkkoets bewoog zich waggelend en schuddend voort, een dronken beest gelijk; de vier zwarte mannen volgden op een rij, achter elkaar, om zoveel mogelijk de door de lijkkoets en hun voorgangers platgetreden plaatsen te gebruiken. De sneeuw lag hoog; nu en dan viel een dik stuk van de bomen, met het zachte gesuis ener satijnen stof; boven de laan hing een grauwe lucht, zwanger van sneeuw. Zo werd het kerkhof bereikt, de mannen hijgend, de paarden onder hun verschoten, zwarte kleden dampend. Het witte huis werd voorbij gereden en daarna linksom geslagen. In de diepte van het kerkhof, achter een heg van suikerwitte struiken, was een kuil gedolven. En de stenen graven lichtten overal het sneeuwkleed met mollige rondingen op, er hier en daar een donkere zuil uit opheffend.
    De lijkwagen hield stil, en de doodgravers werden geroepen. Twee grote kerels, stevig gebouwd, met hoogrode gezichten, kwamen in dikke duffels te voorschijn. Het kleed werd met een ruk van de lijkkist gehaald; een der doodgravers vatte ze bij het voeteneinde aan, en trok ze met een sterke haal op de rand der lijkkoets; de andere nam ze bij het hoofdeinde, en beiden droegen ze, als een groot pak, naar het graf.
    'Denk er om, dat w' er om elf uur nog een hebben hoor!' riep een der zwarte mannen. 'Goed! Goed!' antwoordde uit de verte een der doodgravers. De vier lijkbezorgers gingen in de zwarte koets zitten; één trok zijn benen erin. In draf reed de wagen weg, langzamerhand zijn zwarte stip op de witte sneeuw kleiner en kleiner makend, en zich eindelijk geheel uitwissend.
    De twee doodgravers bleven met de kist, bij de gepende kuil, achter. Het was doodstil in de rondte; alleen de aarde op de kist vallend, maakte voor een ogenblik het leven ener hagelbui, die tegen glasruiten klettert. En het begon onhoorbaar zacht, met grote vlokken, te sneeuwen.

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg