C. Buddingh'
   Daar ga je,Deibel!
   Uit: Daar ga je, Deibel!, 1975, De Bezige Bij.

Ik leerde Jopie Deibel kennen toen hij negen was en ik zeventien. En toen was hij al, zoals Niek Boonstra zo treffend zei, een klein etter. Natuurlijk waren er in die tijd nog maar weinig mensen die er zo over dachten. De juniorcommissie zeker niet, met uitzondering van Niek dan. Jopie was nog maar een halfjaar lid en zat nog pas bij de welpen, maar hij had nog geen twee wedstrijdjes meegespeeld of de trainer van het eerste was al naar hem komen kijken. Want wat Jopie ook mocht zijn - en wat hij was bevroedde toen nog geen mens - voetballen kon hij in ieder geval.
    Het is altijd een geweldig iets, vind ik tenminste, om tussen die tientallen kris kras door elkaar heen krioelende kereltjes, van wie de meesten nooit naar een voetbalclub zouden zijn gegaan als er nog op straat gespeeld had kunnen worden en die het nooit van hun leven verder zullen brengen dan het zevende of achtste, plotseling iemand te zien lopen van wie je, zo klein als hij is, na twee, drie minuten weet, dat hij het gewoon heeft. Zo iemand was Jopie Deibel. En het gekke was, dat je het, als hij niet op het veld liep maar langs de kant stond of in de kantine zat, nooit aan hem zou hebben afgezien.
  'Het cherubijntje', noemden ze hem toen nog. Lang heeft dat niet geduurd, maar je kon je voorstellen dat ze, toen ze nog niet beter wisten, op die naam gekomen waren. Hij was vrij klein van stuk en tenger, op het sprietige af, zij het al behoorlijk pezig. Maar dat viel je pas in de tweede plaats op. Wat je meteen en boven alles trof, was zijn mooie blanke, inderdaad haast engelachtige gezichtje, met de grote, blauwe ogen, een beetje fletsblauw, haast waterachtig weliswaar, maar toch duidelijk blauw, en de korte, dichte, zijdeachtig zachte blonde krulletjes erboven. Je had hem, met een donker pakje aan en een wit kraagje om, zo tussen de Wiener Sängerknaben kunnen zetten. En misschien dat hij daar niet eens een slecht figuur zou hebben geslagen, want hij had een weke, zangerige stem, een meisjesstem bijna, waar hij stellig behoorlijk mee zou zijn gepest als hij toen al niet, zowel op school als bij ons op de club, een geweldige faam als goalgetter had genoten.
   Zaterdagsmiddags, als de welpen en pupillen speelden op de vier kleine veldjes achter de hoofdtribune, kon je, als je aan kwam lopen, van tevoren al zien op welk veld Jopie bezig was omdat daar steevast de meeste mensen langs het lijntje stonden. Het gebeurde zelfs dat vaders hun eigen zoontjes maar lieten aanotteren om even naar Jopie te gaan kijken - en dat zegt wel iets. En het was inderdaad een genot om hem in de weer te zien. Welpenwedstrijdjes zijn natuurlijk altijd wel aardig, maar echt iets te beleven valt er vanzelfsprekend slechts zelden. Alles klit en kleeft aan elkaar rond de plek waar de bal zich bevindt en als die een eind weg wordt getrapt, rent en stuift de hele meute er weer achteraan. Alleen Jopie zag je nooit hollen. Integendeel. Hij liep nooit op een bal toe, maar juist altijd ervanaf. Als de twee elftalletjes, op de keepers na, die wel in hun doel moesten blijven, ergens langs de zijlijn door elkaar warrelden, schreeuwend en onbeholpen met armen en benen maaiend, stond Jopie rustig een meter of tien van hen vandaan, alsof hij met het hele spel niets te maken had, maar even iets tegen een broertje of vrindje kwam zeggen en een geschikt ogenblikje daarvoor afwachtte. Tot de bal zijn richting werd uitgeschopt. Dan had hij hem in een mum te pakken en sprintte meteen op het vrijwel onbeschermde doel af. En hij speelde de bal dan niet meters voor zich uit, zodat hij hem toch weer kwijtraakte, nee, hij dribbelde er echt mee, zodat hij acht van de tien keer netjes alleen voor de keeper verscheen en de rest was Jopie dan ook al wel toevertrouwd.
   Het gekke was, dat hij bij elke goal die hij maakte altijd even onbewogen bleef. Als zijn elftalgenoten een gat in de lucht sprongen omdat Jopie er zes of zeven-nul van had gemaakt, kuierde Jopie zelf heel rustig, haast verveeld, naar het midden terug en weerde alle betuigingen van geestdrift bijna wrevelig af. Ook later heeft hij dat altijd gehouden, ik geloof niet dat ik hem ook maar één keer echt enthousiast heb gezien. Ik herinner me een bekerwedstrijd tegen Ajax. We waren beslist de minderen, al hadden we een paar dotten laten liggen, maar tot kort voor het eind hadden we het zowaar 1-1 weten te houden. Toen kreeg Jopie ergens op het middenveld de bal, slobberde drie, vier Ajaxieden en knalde toen van zo'n meter of vijfentwintig precies onder de lat. Het was een compleet gekkenhuis en Preek Sandman, die mee naar voren was gestormd, wilde Jopie om z' n hals vallen. Jopie stak z' n knie vooruit, zodat Preek hem precies in zijn kruis kreeg en zei alleen, met die zachte, lijzige stern van hem: 'Als jij werkelijk kon voetballen, hadden we allang met 3-1 voorgestaan.'
       Preek had hem wel kunnen verscheuren en als ik Preek was geweest had ik hem geloof ik ook verscheurd. Maar Jopie hád gelijk: het was Preek geweest die twee keer voor open doel de zaak verprutst had.
   Zoals ik al zei was het in het begin allemaal koek en ei met Jopie. Na elke wedstrijd kon hij van alle aanwezige vaders van medespelers net zo veel patat eten en cola drinken als hij maar wilde en daar maakte hij dankbaar en ogenschijnlijk beleefd gebruik van. Zijn eigen vader had hij een paar jaar eerder bij een auto-ongeluk verloren, maar zijn moeder was elke zaterdagmiddag van de partij: een lange, schrale vrouw, die zich weinig met de andere ouders bemoeide, haar eigen klapstoeltje meebracht en altijd precies halverwege de helft waarop Jopies elftal aanviel achter de verroeste ijzeren draad zat, haar piekige haar slordig in de wind, haar handen om een tussen haar stakige benen in de grond gedrukte paraplu geslagen. Af en toe trok ze hem even uit de korrelige klei om Jopie er een korte, gebiedende aanwijzing mee te geven, vooral later, toen hij bij de pupillen was gekomen. 'Iets meer naar rechts. Vrijlopen naar het midden.' Maar meestal was dat niet nodig, daarvoor had Jopie er zelf veel te goed oog op.
   Dat hij niet helemaal het cherubijntje was waarvoor de meesten hem hielden, bleek voor het eerst toen hij misschien een goed jaar bij ons speelde. Hij zat toen in de Kangoeroes, meen ik, en zijn elftal had weer eens dik gewonnen, met 7-2, als ik het wel heb. Het enige min of meer opmerkelijke was, dat Jopie dit keer maar drie van de zeven doelpunten had gemaakt en Pietje Teeuwissen, een jongen die stellig ook wel aanleg had, maar dit keer toch wel erg uit zijn slof was geschoten, de vier andere. Vader Teeuwissen was zo trots als een pauwen liet onmiddellijk voor het hele elftal patat aanrukken. Toen ze die vredig op het kleine houten tribunetje zaten te verorberen, Teeuwissen en nog een paar andere vaders in het midden, vroeg Jopie met zijn lieve, temerige stemmetje: 'Vertelt u eens, meneer Teeuwissen, zweet u wel eens tussen uw dijen?' Teeuwissen, een keurige procuratiehouder op een of andere bank, keek wel een tikje verbouwereerd, maar zei dan argeloos: 'Nee, Jopie,' Jopie bleef hem vriendelijk aankijken, at eerst netjes zijn mond leeg en zei dan zangerig: 'Dan bent u een droogkloot.' Daarna blies hij het leeggegeten patatzakje vol lucht, kneep het van boven dicht en gaf er met zijn vuist een klap tegen, zodat het knallend openscheurde, stond op en stapte minzaam -zoetsappig knikkend weg. Teeuwissen was zo verbluft, dat hij geen woord had weten uit te brengen en de andere jongens wisten niet of ze het moesten uitproesten of heel geshockeerd kijken.
   Natuurlijk werd het een hele rel. Jopie werd bij de juniorencommissie geroepen. Of hij helemaal gek geworden was en wat hij wel dacht. Jopie toonde zich hogelijk verbaasd. Het was maar een grapje geweest, een mop die hij de vorige dag op school had gehoord en waar hij zelf ook zo hard om had moeten lachen. Begreep meneer Teeuwissen dat dan niet? Dat speet hem verschrikkelijk. Natuurlijk zou hij meneer Teeuwissen graag zijn excuses aanbieden, dat sprak vanzelf. En het zou niet meer voorkomen, daar kon men van op aan. Nooit hadden zijn fletsblauwe ogen trouwhartiger gekeken. Nooit krulde het blonde haar engelachtiger boven zijn bleke, ovale gezichtje. Het draaide zelfs niet op een berisping uit. Die Jopie. Goed, als hij zorgde dat ze volgende week zondag het pupillentoernooi van Xerxes wonnen, zou alles vergeven en vergeten zijn.
   Ze wonnen het pupillentoernooi, maar Pietje Teeuwissen, die ook bij de selectie zat, deed niet mee. Die woensdag, bij de training, werd hij door Albert de Rijk, een onbehouwen jongen uit een van de omliggende dorpen, die een kop groter was dan zijn leeftijdgenoten, per ongeluk in de prak gelopen. Jopie, die samen met Albert wat later het veld was opgekomen, kon er natuurlijk helemaal niets aan doen. Een boel jongens keken Albert er wel een tikje nijdig op aan; het was inderdaad een veel te grove tackle geweest en de trainer had er ook het zijne over te zeggen. Jopie zei helemaal niets, maar vanaf die middag was Albert dikwijls in zijn buurt te vinden, vooral na afloop van een wedstrijd, wanneer de vaders hun portemonnee opentrokken. En toen ze, voor de aanvang van de eerste wedstrijd, in de kleedkamer op het Xerxesveld zaten en de leider even naar buiten was gegaan, zei Jopie: 'Het is jammer dat Droogkloot Junior er niet bij kan zijn, jongens. Maar we zullen zien dat we zonder hem ook winnen.' Niemand lachte erom, maar dat kon Jopie weer niet schelen. Zelf lachte hij ook zelden.
   Trainen deed hij des te meer. Ik geloof niet dat hij ooit één keer oversloeg. Winter of zomer, hagel of zon, driemaal in de week kon men hem zien komen aanstappen, altijd precies een kwartier voor de training begon, zijn haar keurig in de krul, geen stofje op zijn blauwe sporttas, ernstig, een beetje dromerig kijkend zelfs, alsof hij naar een zeer bijzondere catechisatieles ging waar de dominee stellig weer iets heel moois te vertellen zou hebben. En de eerste jaren was hij op die trainingen zo mak als een lammetje. Als er drie rondjes gelopen moesten worden liep hij er drie, als er tien gelopen moesten worden tien, zonder ooit te mokken of te sputteren. En iedere maand kon je zien dat hij beter werd. Oorspronkelijk was hij links en in het begin maakte hij alle goals, soms wel zo'n zeven of acht per wedstrijd, met zijn linkerbeen. Aan koppen had hij een broertje dood, ook later heb ik het hem maar heel zelden zien doen en dan nog alleen als het werkelijk niet anders kon. Vanzelfsprekend was er voor de elftalletjes waar Jopie tegen speelde weinig eer te behalen en een van de juniorleiders kwam dan ook op een dag op wat hemzelf en zijn collega's een briljant idee leek. 'Luister eens, Jopie,' zei hij, 'op deze manier is er voor de anderen geen aardigheid meer aan. Goals die jij met je linkerbeen maakt tellen we voortaan niet meer. Vanaf vandaag tellen we alleen nog maar de goals die jij met je rechterbeen maakt.'
   Jopie zei niets, keek zelfs niet nijdig of teleurgesteld. Maar een paar weken later maakte hij net zo veel doelpunten met zijn rechterbeen, als met zijn linker. Toen gaven ze het maar op. En als later iemand opmerkte dat het voor Jopie geen verschil maakte voor welk been hij de bal kreeg, zei de juniorleider trots: 'Ja, daar heb ik nog voor gezorgd.'
   Het gekke is dat Jopie het minst populair was in wat ik nu maar zijn makke periode zal noemen. Misschien kwam dat wel, omdat hij in die tijd iets onnatuurlijks had. Ik geloof niet dat iemand hem, toen hij zo'n jaar of dertien, veertien was, nog iets van voetballen had kunnen leren, zelfs een Herrera of een Alf Ramsey niet. Nog steeds maakte hij doelpunten aan de lopende band en nog steeds met diezelfde kille, haast verveelde perfectie, die bij sommige mensen niet alleen een gevoel van grenzeloze bewondering, maar ook van nauwelijks op te kroppen ergernis verwekte. 'Godverdomme, ik wou dat hij nou eens één keer langs de verkeerde kant van de paal schoot!' riep Niek Boonstra op een middag uit, toen Jopie twee, drie achterspelers in de luren had gelegd en met een van zijn schonkige spillebenen weer een enorme loeier had afgevuurd. Een hoop mensen op de tribune keken verwonderd op, maar ik kon die uitbarsting best begrijpen. Jopie was gewoon te goed.
   Ik speelde toen zelf al een paar jaar in het eerste. Het was geen beste tijd voor onze club. Om te beginnen hadden we al een vrij zwak elftal en bovendien tobden we met allerlei blessures, zodat we op een gegeven moment gevaarlijk onderaan bengelden.
      'Waarom stellen we Jopie eigenlijk niet op?' vroeg Dirk de Booy een keer aan de trainer. 'Rotter dan nu kan het toch moeilijk gaan.' Natuurlijk ging dat niet, het mocht eenvoudig niet van de KNVB, omdat hij nog veel te jong was. Maar het leidde er wel toe, dat Jopie ook tweemaal per week met het eerste en tweede mee zou komen trainen.
    Ik zal die eerste avond nooit vergeten. Jopies moeder was er ook, met klapstoeltje en paraplu. We hadden gedacht dat hij wel een tikje opgewonden zou zijn, gestreeld ook, maar niks. Het gerucht had zich als een lopend vuurtje door de stad verspreid en er waren zeker zo veel mensen komen opdagen als bij een wedstrijd van het tweede. En ook een paar journalisten natuurlijk. Maar Jopie bleef er net zo ijskoud onder. Hij lachte maar vriendelijk en liet zich heel gewillig door een persfotograaf in allerlei standen sollen. Naar ons werd niet of nauwelijks omgekeken, wat mij persoonlijk nu weer niet zoveel schelen kon. We hadden dat seizoen trouwens niet veel aanleiding gegeven tot grote platen in de krant. Maar een paar kregen er toch behoorlijk de pest in. 'Het lijkt verdomme wel of ze hem al voor het Nederlands elftal hebben gekozen; gromde Tijs Wachter, die ongeduldig liep heen en weer te springen om zijn spieren een beetje soepel te houden en Daaf Erkelens riep naar onze trainer: 'Hé, Goof, waarvoor zijn we nu eigenlijk hier: om te oefenen of om een erehaag voor Jopie te vormen?'
   Daaf was ook een van degenen die ertegen waren geweest dat Jopie met ons zou meetrainen en ik begreep ook wel waarom. Hij speelde al zo'n kleine tien jaar in het eerste en hij voelde dat zijn dagen waren geteld. Het gerucht ging dat het bestuur alsnog een brief aan de bond had geschreven om dispensatie voor Jopie te vragen en dan zou Daaf eruit liggen, tenminste die kans zat er dik in. Hij had er in die tien jaar zeker al vijftien of twintig keer naast gestaan, maar telkens had hij weten terug te komen omdat we eigenlijk toch niets beters hadden. Want al had hij dan weinig techniek en liet hij de eenvoudigste kansen vaak liggen, op de gekste ogenblikken kon Daaf eensklaps weer levensgevaarlijk zijn omdat hij nooit opgaf, op iedere bal doorliep en daardoor in haast elke wedstrijd wel een goal maakte en soms zelfs meer dan één. Hij was een echte sjouwer, die het van zwoegen en ertegenaan gaan moest hebben en dat soort spelers - en ik spreek nu over zo'n twintig jaar terug - hadden meestal een enorme minachting voor wat ze 'Engels doen' noemden. Piet van Aken was precies zo. 'Godverdomme, doe niet zo Engels: brieste hij een keer, toen ik de bal met een mooi hakje op zijn schoen legde. En ik geloof nog altijd dat hij hem expres naast schoot, alleen om mij duidelijk te maken dat hij van dat soort buitenissigheden niet gediend was. En wanneer ze al vonden dat ik 'Engels deed', geen wonder dat Jopie hen dan helemaal met het grootste wantrouwen vervulde.
      'Dat jong mag het dan bij de junioren aardig doen: had Daaf een paar dagen van tevoren nog gezegd, 'maar laat - ie in Godsnaam niet gaan denken dat - ie bij ons ook al mee zou kunnen. Alleen het tempo al. En hij heeft trouwens geen body-power. De eerste de beste back drukt hem zo van de bal.'
   Ik kan erop zweren dat niemand tegen Jopie gezegd had dat Daaf, om het zacht uit te drukken, er nu niet bepaald dol op was dat hij met ons mee kwam trainen. Maar hij voelde altijd onmiddellijk aan of iemand voor hem of tegen hem was. En wat Jopie eventueel zelf mocht ontgaan, dat ving zijn moeder dan nog wel op. Later, toen Jopie vast in het eerste speelde, had ze in haar slaapkamer een lijst boven haar bed hangen met de namen van iedereen die hem wel eens vies onderuit had gehaald of een lelijke trap tegen zijn enkels verkocht. Iedere zondagochtend, eer Jopie er met zijn koffertje op uitging, werd het lijstje even zorgvuldig door moe gecontroleerd. En dan was het: 'Jopie, Van Dorphoven heeft er nog een te goed van je.' - 'Ja, moe: En dan kon je er een joetje om verwedden dat Van Dorphoven die middag een keer 0 zo onopzettelijk gepakt werd. 's Avonds zette moe dan een kruisje achter Van Dorphovens naam en noteerde eventuele nieuwe kandidaten, die in de returnwedstrijd, of anders het volgende seizoen, een beurt moesten krijgen. Tenminste, dat werd algemeen verteld en ik geloofde het graag. Je hoefde moe Deibel maar een halve minuut goed aan te kijken om te weten dat Jopie het van niemand vreemd had.
   Op die eerste training begon het overigens allemaal rustig genoeg. Die zondag moesten we tegen een andere degradatiekandidaat, het was zo'n beetje onze laatste kans en dus werd er extra flink aan getrokken. We liepen eerst acht rondjes, om de beurt een in een behoorlijk stevig tempo en dan een in wandelpas maar met plotselinge felle sprintjes ertussendoor en toen we na de achtste keer weer voor het clubhuis kwamen, lieten de meesten zich meteen amechtig op de grond vallen om languit bij te hijgen. Jopie niet. Hij stond er nog net zo fris bij alsof hij net uit de
kleedkamer was komen stappen, alleen hingen zijn krulletjes een beetje slordiger over zijn voorhoofd. Hij keek Daaf, die zijn benen onder zijn lichaam had getrokken en zijn handen om zijn dijen geslagen en zo zwaar ademend vooroverboog en zich dan weer achterover liet zinken, volmaakt uitdrukkingloos aan en vroeg dan:
      'Je denkt toch wel om je hart, Daaf?' Zijn stem klonk quasi-bezorgd en scheen tegelijkertijd te impliceren dat hij pas een vertrouwelijk onderhoud met Daafs huisarts had gehad en van hem had vernomen dat het met Daafs tikkertje maar vrij bedenkelijk gesteld was. 'Stik, snotaap!'was het enige wat Daaf zei. Jopie haalde enkel even zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen: nu ja, ik heb mijn best gedaan, dan moet je het verder zelf maar weten. Maar op dat ogenblik voelde ik plotseling dat Jopie iets voor Daaf in het vat had en niet van plan was het ook maar vijf minuten te laten verzuren.
   Het gebeurde bij de keeperstraining. We hadden toen Gerrit Aandewiel in de goal en die was de laatste weken niet bepaald betrouwbaar geweest. Sommigen van ons hadden Goof al gevraagd waarom hij Pietje de Snoo, die in het tweede keepte, er niet inzette. De moeilijkheid was alleen dat Pietje er niet veel meer van terechtbracht. In ieder geval wilde Goof ze die avond allebei nog een keertje testen en meteen ons binnentrio - in die dagen speelde je nog met een binnentrio - weer een beetje het gevoel geven dat ze in elk geval nog wel schieten konden. Gerrit en Pietje
moesten om beurt onder de lat en Daaf, Steef Kleinendorst en Wim van Bezooyen moesten, van zo'n meter of vijftien, de voorzetjes zo hard en zo secuur mogelijk inknallen. En hij koos Jopie uit om die voorzetjes te geven.  Want tenslotte moest hij ook aan de journalisten denken.
   De rest werd aan het gewone routinewerk gezet: twee aan twee balletjes koppen of langs de grond naar elkaar plaatsen, maar ik herinner me dat we ons allemaal zo opstelden, dat we de goal toch ook in de gaten konden houden. We wilden die voorzetjes van Jopie wel eens zien.
   Hij kreeg drie ballen: eerst moest Steef - op Gerrit -laten zien wat hij kon, daarna Wim en dan Daaf. En vervolgens kwam Pietje dan in het doel, enzovoort. Ze hebben het wel eens over een bal precies op iemands schoen kunnen leggen, nu, dat kon Jopie, Steef en Wim hoefden praktisch geen decimeter van hun plaats te komen, Jopie plaatste de bal precies op de juiste hoogte en de juiste afstand voor hun sterkste been. Gerrit wist niet wat hem overkwam, zo suisden de ballen langs zijn oren. En toen was het Daaf z'n beurt. Hij duwde zijn scheenbeschermers nog eens goed en ging, half voorovergebogen, tussen de penaltystip en de lijn van het strafschopgebied staan. Jopie stak zijn hand op. 'Daar komt-ie, Daafl' De bal zeilde strak op Daafs naar achteren gekromde rechtervoet af, maar toen hij daar vlakbij was, scheen hij plots een bocht te maken. Daaf maaide er in elk geval grandioos naast.
   'Volgende keer beter, Daafl' hoorde ik Jopie roepen. 'Daar komt - ie weer.'
   Je kon zien dat Daaf vastbesloten was deze keer een enorme poeier los te laten en dat hij toch ook al een tikje onzeker was, niet begreep hoe hij die vorige bal zo finaal had kunnen missen. Jopie maakte even een beweging met het rechtervoet je, Daaf streek nog een keer over zijn voorhoofd om ook de laatste neerhangende haar naar achteren te vegen, haalde dan uit alle macht uit en zag de bal, juist voor die zijn wreef bereikte, met een treiterig boogje naar rechts draaien. Zijn schoen schampte er alleen nog maar langs.
      'Kop op, Daafl' riep Jopie onbewogen. 'We proberen het gewoon nog een keer.' Iedereen was met oefenen opgehouden, iedereen staarde naar Jopie, die de bal even met zijn linkerbinnenkantje een paar decimeter voor zich uit rolde en naar Daaf, die, als een aangeschoten olifant met zijn hoofd en schouders schokkend, de derde voorzet afwachtte. Gerrit vertelde me later dat hij kleine sliertjes schuim op zijn lippen had zien glinsteren. Maar Gerrit wou het altijd nog mooier maken dan het al was. Daarom was hij ook nooit een echt goeie keeper geworden.
   Hoe het ook zij, Jopie trok de bal weer voor, strak, de ideale hoogte: zo'n vijftien centimeter van de grond, maar nu een metertje voor Daaf uit, zodat die er even met twee, drie pasjes op af moest sprinten. Dat waren altijd Daafs lievelingsballen: ik had hem uit dat soort voorzetten zeker dertig schitterende goals zien maken, al had hij daar dan ook zo'n jaar of tien voor nodig gehad. Ik zag hem op zijn half gekromde linkerbeen leunen, zijn andere voet uithalen. En dan leek het of de bal, juist voor hij Daafs voet bereikte, plots zwaartekracht verloor, een decimetertje opsteeg om dan, links van hem, op de grond te ploffen. Jopie slenterde hoofdschuddend een eindje in de richting van het doelgebied. 'Je moet wel nog eens een keertje leren een bal tenminste te raken, Daaf,' zei hij rustig en zonder zijn stem ook maar even te verheffen. Maar het was zo ijzig stil geworden dat ze het geloof ik zelfs op de tribunes hoorden. En op dat ogenblik was het ook degenen die Jopie altijd het meest de hand boven het hoofd gehouden hadden duidelijk, dat we, om zo te zeggen, een adder aan onze boezem hadden gekoesterd.
   Wanneer Jopie één keer de kans heeft gelopen tot prak te worden geslagen, dan was het toen wel. We moesten Daaf met vier, vijf man vasthouden. Gelukkig stuurde Goof Jopie meteen naar de kleedkamer en toen wij daar, uitgeput, ook arriveerden, was Jopie alweer lang en breed naar huis. Wie had gedacht dat het muisje nog wel een staartje zou hebben, kwam overigens bedrogen uit. Jopie trainde, na die ene keer, alleen niet meer met ons senioren mee. Maar daar bleef het dan ook bij. Zoals Niek Boonstra opmerkte: 'Een verstandig bestuur denkt aan de toekomst.'
   En anderhalf jaar later, drie dagen na zijn zestiende verjaardag, stond Jopie in het eerste en bleef daar. Moeilijkheden met Daaf waren niet meer te vrezen, want Daaf was, na die bewuste avond, nooit meer de oude geworden - wat, zoals ik al zei, toch al niet zo verschrikkelijk veel inhield - en na afloop van dat seizoen teruggegaan naar de derdeklasser op een van de Zuid-Hollandse eilanden, waarvandaan hij bij ons was gekomen. Het team was trouwens helemaal nogal gewijzigd: verschillende ouderen waren door jongere spelers vervangen; ik was, met mijn vijfentwintig jaar, zelfs een van de oudsten. We hadden ook een nieuwe trainer en het ging allemaal een stuk lekkerder dan twee seizoenen ervoor: als het een beetje meezat konden we zelfs nog als derde eindigen. Bijna iedereen vond het wel fijn dat we Jopie erbij kregen, behalve Sjors van Wezel natuurlijk, die het veld voor hem moest ruimen. En behalve Tijs Wachter. 'Let op mijn woorden, jongens,' zei hij, 'er komt rottigheid van. Misschien dat we meer goals gaan maken, misschien dat we volgend jaar zelfs kampioen worden. Maar er komt rottigheid van.'
   Aanvankelijk leek het daar helemaal niet op. 'Ik geloof verdomd, dat Jopie veranderd is,' zei ik een keer tegen Niek Boonstra. 'In zijn voordeel dan.' Niek keek me aan en vroeg quasi-effen: 'Had-ie dan ook nog in zijn nadeel kunnen veranderen?' 'Je begrijpt best wat ik bedoel,' zei ik. 'Hij speelt nu al een paar maanden mee en we hebben geen centje pijn aan hem. Het verbaast me zelf ook, dat moet ik toegeven. Maar het is zo.' Het enige wat Niek antwoordde was: 'Wacht maar af. Jullie zullen nog wel anders piepen.'
   En natuurlijk kreeg hij gelijk. Maar het leek wel of Jopie - al dan niet in overleg met zijn moeder - besloten had dat er de eerste tijd niets, maar dan ook niets op hem aan te merken zou zijn. En vanzelfsprekend was dat heel goochem van hem. In de eerste plaats was hij binnen een paar weken de lieveling van het publiek en publiek, in die dagen, betekende altijd wel zo'n acht of negenduizend man. Maar hij kon ook - en dat was nog veel belangrijker voor hem - bij de scheidsrechters geen kwaad doen. Hij was nog altijd tenger en aan de kleine kant, zijn blonde krulletjes waren wel wat donkerder geworden, maar ze golfden nog even verfijnd om zijn slapen en hij kon je, als hij wilde, nog steeds aankijken op een manier dat je even de neiging kreeg je portemonnee te pakken en te zeggen; 'Hier vent, ga jij maar een ijsje kopen.' Als hij gepakt werd, en dat gebeurde nogal eens, omdat hij door vrijwel niemand te houden was, deed hij nooit iets terug, stak alleen zijn slanke handjes ter hoogte van zijn schouders en draaide zich naar de scheidsrechter met een trouwhartig-vragende blik, die scheen te willen zeggen: 'We zijn hier toch allemaal bijeen, meneer, om het publiek van een mooie wedstrijd te laten genieten en nu beginnen ze zo!' Het gevolg was dan ook meestal, dat na het eerste halfuur geen tegenstander zelfs nog maar met zijn vinger naar Jopie kon wijzen, of hij had al een vrije schop tegen zich. En wij vonden dat allang mooi natuurlijk.
   Het kwam zelfs zover dat, tegen Sparta geloof ik, toen we er met de rust niet zo best voorstonden, Flip Vergouw, onze stopperspil, grinnikte: 'Och, Jopie arrangeert wel even een penalty.' En dat deed Jopie dan. Niet in die wedstrijd tegen Sparta, want toen knalde hij er twee zo in. Maar ik heb het hem meermalen zien doen. Hij kon een van pijn verwrongen gezicht trekken en naar zijn schouder, zijn knie of zijn enkel grijpen, op een manier die de beste acteur hem niet verbeterd had. En dat hem dat zo goed afging was eigenlijk weer niet zo verwonderlijk. Want hoe begrijpend hij ook knikken mocht wanneer de speler, die hem onderuit had gehaald, even over zijn krullenbol streek, in werkelijkheid ziedde hij, omdat iemand de verregaande onbeschoftheid had gehad hem, Jopie Deibel, op een unfaire manier te tackelen. Maar zijn moeder noteerde de namen al in het kleine rode opschrijfboekje dat ze altijd bij zich droeg en waarin ze zogenaamd een eigen verslag van de wedstrijd maakte, 'voor later, als hij niet meer voetballen zou'.
   Het gelazer begon in de tweede wedstrijd van het erop volgende seizoen. We speelden thuis tegen DHC, tegen wie we het seizoen ervoor de competitie hadden afgesloten. Zo'n minuut of tien voor tijd was Jopie toen met een ferme schouderduw over de achterlijn gedeponeerd. Er was niets aan de hand: het was een volkomen correcte tackle, alleen: tussen het speelveld en de afrastering hadden we in die tijd nog een strook kolengruis liggen en daar was Jopie ingeschoven en was hij een paar flinke putten in zijn knieën gevallen. Het publiek had natuurlijk om een penalty geloeid, maar de scheidsrechter had dat volkomen terecht weggewuifd en bovendien stonden we met 4-2 voor. Jopie had maar eens geglimlacht en was later heel opgewekt met de rechtsback pratend van het veld gestapt. En zelfs deze keer had hij, voor we begonnen, nog heel even een babbeltje met hem gemaakt en hadden ze elkaar vriendschappelijk op de schouder geklopt.
   In de returnmatch waren we misschien een kwartier bezig, toen [opie op links de bal kreeg. De back, Pim Lagerwey, stormde op hem af om hem de doortocht te versperren, Jopie hield in, de bal aan zijn rechtervoet, wipte hem even op, haalde zijn linkerbeen uit en het volgende ogenblik lag Lagerwey kermend op de grond. Een geweldig tumult, een paar DHC' ers wilden Jopie te lijf, maar de scheidsrechter, die er vlakbij gestaan had, wist ze tegen te houden. Jopie zelf zag ook helemaal vaalwit. Dat zoiets was gebeurd! Maar de scheidsrechter had het zelf kunnen zien: hij had de bal naar links gewipt voor een schot en toen moest hij hier, op dit hobbeltje, kijk - Jopie wees naar de grond - terecht zijn gekomen, daardoor had hij hem gemist en precies de enkel van Lagerwey geraakt. Het speet hem verschrikkelijk, ontzettend. Hij hoopte alleen dat het mee zou vallen.
   Lagerwey werd per brancard van het veld gedragen en het viel in zoverre mee dat hij twee maanden later weer voorzichtig mocht gaan trainen. En de scheidsrechter gaf zelfs geen vrije schop tegen Jopie, maar liet het spel met een opstuitbal hervatten. Maar voor mij stond het als een paal boven water dat Jopie gewoon even zijn garant gehaald had, zoals mijn vader dat placht te noemen.
   En vanaf die middag ging het bergafwaarts. O, niet met onze resultaten. Jopie speelde beter dan ooit en we wonnen de ene wedstrijd na de andere. Maar de gezelligheid was eraf. Niet alleen dat we ons van tevoren in de kleedkamer al afvroegen wat Jopie die middag weer zou uitvreten - en dat seizoen trapte hij nog drie tegenstanders lens en liep een keeper volkomen in de vernieling - maar omdat de scheidsrechters Jopie, minzaam knikkend, bereidwillig een bal netjes neerleggend, de hand boven het hoofd bleven houden - een heel enkele uitzondering daargelaten - koelden sommige spelers van de tegenpartij hun woede op een van ons. En het is niet leuk om een halfuur voor het eind hinkend de kleedkamer op te moeten zoeken omdat ze je gepakt hebben voor iets wat een ander heeft misdaan.
   En het was niet alleen door vieze, maar net niet duidelijk controleerbare overtredingen dat hij tegenstanders dol maken kon. Hij schold ze ook uit voor alles wat mooi en lelijk was. Ik heb het later nog wel eens gehoord van Jaap Loggers, die toen stond te halven bij Sparta. Als Jopie de bal had en Loggers voorbijging, was het:
   'Vuile lul, vieze flikker, probeer je poten eerst maar eens recht neer te zetten!' En dikwijls, als hij iemand was gepasseerd, wachtte hij expres tot hij weer bij hem was om dan aan de andere kant nog eens langs hem heen te gaan. En dan was het weer:
  'Klootzak, dikke slappe lul. Waarom ga je eigenlijk niet korfballen?'
  Misschien dat het allemaal nog niet tot een explosie zou zijn gekomen, als Jopie tegen ons zijn mond had kunnen houden. Maar al spoedig kon hij dat ook niet meer. Natuurlijk was dat voor een groot gedeelte de schuld van de supporters. Als Jopie zijn neus maar liet zien gingen ze al te keer als waanzinnigen. 'Jopie! Iepiel Jopiel Jopie!' daverde het aan één stuk door over de tribunes. Ik verzeker u dat je van goeien huize moet komen om daar immuun voor te blijven. En toen hij, nog maar goed zeventien, uitgenodigd werd om mee te trainen met de selectie voor het Nederlands elftal, was het hek helemaal van de dam. En nog meer bij sommige bestuursleden dan bij Jopie zelf. Jopie Deibel, een jongen die ze zelf van welp af opgekweekt hadden, die zij als het ware voetballen hadden geleerd, in het oranjeshirt!
      Het was zestien jaar geleden dat iemand van onze club het zover had gebracht. Meer dan ooit was het Jopie voor en Jopie na en natuurlijk Jopie en vanzelfsprekend Jopie. Je werd er beroerd van. Maar natuurlijk scheten ze elke avond in hun broek bij de gedachte dat Jopie aan het eind van het seizoen misschien overschrijving naar een andere, bekendere club zou vragen.
   Zoals ik al zei begon er, ondanks onze successen, toch een rotsfeer in ons elftal te komen. In het begin waren het nog maar kleine dingetjes. Natuurlijk is het niet leuk om keer op keer van bestuursleden en trainer te moeten horen: 'Waarom heb je die bal ook niet aan Jopie gegeven?' of: 'Zag je dan niet dat Jopie helemaal vrij stond?' Natuurlijk zagen we dat wel, maar we begonnen langzamerhand zo ver te komen dat we hem nog liever aan een tegenstander gaven dan hem aan Jopie af te spelen. En dat kwam allemaal weer voornamelijk, geloof ik, door een opmerking die hij een keer in de rust tegen Tijs Wachter maakte. Tijs was al éénendertig, had vroeger zelf ook in de voorhoede gespeeld, maar was zo'n jaar of zes geleden naar achteren verhuisd en al was hij zijn snelheid een beetje kwijt, hij wist zijn mannetje nog altijd voortreffelijk te staan. Bovendien was het een geweldige kerel, die zich altijd voor iedereen het vuur uit de sloffen liep, nooit kankerde of bij de pakken neerzat en ons alleen al door zijn geweldige vechtlust door heel wat moeilijke ogenblikken had heengesleept.
   Die zondag speelden we in Den Haag tegen ADO. Die hadden een nieuwe linksbuiten staan, een enorm kwiek kereltje, waar Tijs zijn handen meer dan vol aan had. Een paar keer had hij hem dan ook moeten laten gaan en uit twee van zijn voorzetten waren twee Ado-goals tot stand gekomen. In onze eigen voorhoede wilde het die middag niet zo erg lukken en dus stonden we, wat we eigenlijk niet meer gewend waren, bij de rust met 2-0 achter. We zaten er allemaal een beetje beduusd en overdonderd bij en luisterden eigenlijk maar met een half oor naar Tijs, die met de trainer stond te overleggen of hij na rust niet beter met Rien de Fiet van plaats kon wisselen, toen we Jopie, heel helder en heel temerig hoorden zeggen: 'Als jij door de week eens wat minder naar de hoeren ging, Tijs, zou je zondags misschien wat meer
adem overhebben.'
   Ik zag dat Tijs van kleur verschoot en ik wist ook wel waarom: hij had in die dagen een verhouding met de vrouw van een kastelein, die van haar man was weggelopen en bij een zuster ingetrokken ergens in de buurt van het woonwagenkamp.
     Maar voor Tijs iets terug had kunnen zeggen, was Steef Kleinendorst al overeind gesprongen. Hij liep heel langzaam op Jopie toe, zo langzaam dat Jopie helemaal wit wegtrok, en zei bijna sissend - en je moet Steef gekend hebben om te weten hoe moeilijk het was om je hem kokend van woede voor te stellen: 'Als je een pak op je sodemieter wilt hebben, Jopie, moet je het nu maar zeggen, dan kun je het meteen krijgen.'
   Natuurlijk was het maar een grapje. (Net als zes jaar eerder, met meneer Teeuwissen.) Jezus, begrepen ze dan niet dat hij maar een lolletje had willen maken? Ze dachten toch zeker niet dat hij Tijs had willen beledigen? Wat? Tijs, hun aanvoerder?! Nou, hij had ze toch wel voor slimmer aangezien. En Tijs moest na de rust gewoon op zijn oude plaats blijven. Hij moest alleen meer naar de bal kijken en niet naar al die schijnbewegingen die Van Griften maakte. Daardoor liet hij zich telkens op zijn verkeerde been zetten. De bal, daar ging het om.
   Dat heel koel en neutraal gegeven lesje was nog beledigender voor Tijs dan Jopies zogenaamde geintje. En het was geloof ik ook de druppel die voor ons allemaal de emmer deed overlopen. 'Probeer jij nou maar een paar doelpunten te maken, Jopie,' gromde EefWesterhout, onze trainer alleen. Maar Jopie kreeg na de rust geen bal meer, van ons niet tenminste. En ik geloof dat Pietje de Snoo een nog groter gat in de lucht sprong dan de Ano-keeper, toen Jopie, die toch ook een beetje uit zijn evenwicht moest zijn geraakt, kort voor tijd een penalty tegen de paal schoot in plaats van erin. Maar toen we vijf minuten later naar de kleedkamer sjokten, onze kampioenskansen een aardig eind gedaald, waagde niemand het toch over die gemiste strafschop een opmerking tegen Jopie te maken. Zo bang was iedereen voor hem.
   De rest is eigenlijk vrij gauw verteld. We hadden geen elftal meer, maar tien spelers en Jopie. En je kon merken dat hij zich dat toch wel erg aantrok. Maar dan op zijn manier. Hij begon ook tijdens de trainingen vervelend te worden. Hatelijke opmerkingen te maken als hij iemand een paar maal moeiteloos in de luren legde. Schijnbaar per ongeluk tegen schenen en enkels te trappen. Nooit echt hard, maar wel altijd zo dat je het goed voelde. 'Dat is nog niks vergeleken bij wat je zondag van Henk de Zalm te wachten staat, Steef: merkte hij dan zoetsappig op. 'Als ik jou was trok ik een paar extra scheenbeschermers aan, jongen. Wie niet vlug ter been meer is, moet zich beveiligen.' Natuurlijk probeerden wij Jopie soms ook wel te pakken. Maar over wél vlug ter been gesproken! En al te opvallend kon je het natuurlijk ook niet doen, want er stonden altijd wel een paar bestuursleden langs het lijntje. En voor die was hij nog altijd Jopie de geweldige. Het enige wat we zonder gevaar konden, was hem geen Jopie meer te noemen. 'Zo, Deibel,' zei Wim van Bezooyen een keer, toen Jopie de kleedkamer binnenkwam. En vanaf dat ogenblik was hij voor ons allemaal, zonder dat we verder iets afgesproken hadden, 'Deibel', Nooit heeft hij er één opmerking over gemaakt. Maar het moet hem meer gestoken hebben dan wat ook.
   Soms vraag ik me wel eens af, of we het niet anders hadden moeten aanpakken.
   Tenslotte waren we allemaal een stuk ouder dan hij, was hij eigenlijk nog maar een kind, een halve wees bovendien, die dag in dag uit moest optrekken met een serpent van een moeder. Misschien hadden we gewoon om hem moeten lachen, moeten zeggen: 'Vooruit, Jopie, niet zo veel poeha, je voetbalt nu eenmaal beter dan wij, dat weten we, maar als we je in je eentje het veld opsturen houd je het ook niet.' Misschien dat het dan anders gelopen was. Maar ik ben er nog niet van overtuigd. Ik geloof dat niemand Jopie ooit had kunnen leren zich niet bovenal te verkneuteren om de onmacht van anderen. Ik zei al dat je hem zelden zag lachen. Eigenlijk alleen, wanneer een van zijn medespelers voor open doel nog naast of over schoot. Maar dan proestte hij het ook uit.
   De klap, of misschien moet ik zeggen de aanleiding tot de klap, kwam toen hij net achttien was en op de nominatie stond zijn eerste oefenwedstrijd voor het Nederlands elftal te spelen, tegen Wacker, als ik het me goed herinner. Het was op een van die trainingsavonden waarop niets schijnt te willen gaan zoals het zou moeten gaan. Het was plotseling ongewoon guur, het regende een beetje, en toch was het veld keihard, de terreinknecht was ziek geweest en daardoor was het gras in een hele tijd niet gemaaid, zodat je de bal er telkens min of meer doorsleuren moest en de ballen zelf waren ook al niet goed opgepompt: de een te hard, de ander veel te zacht. Ze kwamen bovendien telkens in de sloot terecht en er was weer nergens een haak te bekennen om ze eruit te halen, zodat je languit op je buik moest gaan liggen om hem met je vingers naar je toe te harken. Kortom, we waren nog geen kwartier bezig of iedereen had er al balen van. Alleen Jopie niet. Hij dribbelde, sprintte, trapte en goochelde dat het een lieve lust was. Af en toe leek het zelfs of hij heel zachtjes grijnsde. Hij was nog nooit zo in zijn knollentuin geweest. En die avond kon hij letterlijk alles. Ik weet nog goed: we begonnen een oefenpartijtje en al in de eerste minuut kreeg Jopie, die zich weer heel handig had weten vrij te lopen, een prachtige voorzet van Wim van Bezooyen. Je zag hem zijn hoofd al iets achteruit brengen en een beetje naar links leunen om de bal in te koppen. En toen bukte hij zich, deed een pas opzij en nam de bal ineens op zijn linker slof. Pietje de Snoo zag hem niet eens.
      'Kijk: zei Jopie, 'zo doe je dat nou als je voetballen kan.'
   Als Gerard Wouters toen zijn mond had gehouden. Maar wie kan het hem kwalijk nemen? Hij trapte de bal naar het midden en zei: 'Ja, voetballen kun je, Deibel. À propos: als je opgesteld wordt tegen Wacker, gaat je moeder dan ook mee om te kijken?'
   'Ik denk van wel: zei Jopie. 'Hoezo?'
   'Nou: antwoordde Gerard, en zelfs bij de herinnering voel ik nog een koude rilling over mijn rug gaan, 'dan zou ik haar eerst maar eens een keer naar de kapper sturen, anders denken ze in Amsterdam dat je de vogelverschrikker hebt meegebracht.'
   Ik had gedacht - en Steef en Pietje hebben me later verzekerd dat ze precies hetzelfde dachten - dat Jopie Gerard zou aanvliegen. Maar hij verschoot zelfs niet van kleur. 'Zo, Gerard, denk je dat?' zei hij nog trager en lijziger dan hij doorgaans al sprak. 'Nou, misschien heb je gelijk, hihi. Ik zal er eens over denken. In elk geval bedankt voor je advies.'
    We waren verbijsterd. En opgelucht tegelijk natuurlijk. 'Snap jij dat Jopie dat zo opnam?' vroeg Steef, nog helemaal overbluft, toen we later naar huis fietsten. 'Ik snap Gerard trouwens ook niet. Hoe kwam hij erbij zoiets te zeggen? Er had moord en doodslag van kunnen komen. Een godswonder, dat het zo is overgewaaid.'
   Die zondagavond hoorden we over de radio dat Jopie inderdaad tegen Wacker was opgesteld. En toen ik donderdags - de wedstrijd werd 's woensdagsavonds gespeeld; Nederland won met 3-1 en Jopie maakte de derde goal- in de stad Tijs Wachter tegen het lijf liep, zei die, nog steeds een tikje beteuterd: 'Heb je het gehoord? Ik heb Wemmers - Wemmers was onze secretaris - 'gesproken en Jopies moeder was niet alleen naar de kapper geweest, maar had zich helemaal in het nieuw gestoken. Wemmers herkende haar eerst niet eens, zo had ze zich opgedoft.
    Misschien was Jopie echt nog wel blij dat Gerard dat gezegd heeft, al deed hij het dan wel een beetje erg cru. Maar misschien is hem dat niet eens zo opgevallen. Je weet hoe hij zelf kan zijn.'
    Ik hielp het Tijs wensen, al was ik er allerminst gerust op. Maar als ik het bij het verkeerde eind mocht hebben, des te beter. En daar ging het steeds meer naar uitzien. Of het nu kwam doordat iemand het gewaagd had Jopie even ongezouten aan te pakken als hij het anderen placht te doen, of doordat Jopie na de wedstrijd tegen Wacker eensklaps een landelijk vermaarde figuur was geworden, in ieder geval sloeg de stemming in ons elftal als bij toverslag om. Er werd niet meer gekift en gekankerd, ook niet door Jopie zelf, er was plotseling weer saamhorigheid en we wonnen eensklaps weer de ene match na de andere. Jopie was in het veld ook veel minder zelfzuchtig, probeerde niet nog een mannetje te nemen om zelf maar te kunnen scoren, maar gunde ook anderen een kans, zodat het niet lang meer duurde of we noemden hem niet alleen weer bij zijn voornaam, maar klopten hem zelfs af en toe op zijn schouder en zeiden: 'Geweldig, Jopie, als we jou toch niet hadden!', en dat laatste maar half ironisch. Behalve Tijs dan. Die bleef koppig 'Deibel' zeggen, maakte hem nooit een compliment en bromde alleen zo nu en dan: 'la, ja, het zal mijn tijd wel uitduren.' Wat hij daarmee bedoelde begrepen we geen van allen precies, we wisten alleen dat hij van plan was aan het eind van het seizoen ermee op te houden.
   En toen gebeurde het. Tijdens een trainingspartijtje in het begin van het voorjaar. Alles rook naar sloot en vers gemaaid gras en goed gepoetst leer. We hadden er allemaal geweldig zin in, vooral omdat we boven aan de ranglijst stonden en die zondag onze naaste concurrent op bezoek kregen, die de afgelopen zondag thuis met moeite gelijk gespeeld had tegen een van de hekkensluiters. Als we ooit als veulens door de wei gedarteld hebben dan die avond wel. Jopie was weer briljant: het ene haarscherpe passje na het andere, een knal links, een loeier rechts. Dan, een hoge voorzet, Pietje de Snoo, Gerard Wouters en Jopie springen alledrie naar de bal en plotseling kronkelt Gerard jammerend en huilend van pijn door het gras, zijn rechteroog één gapende, bloedende wond.
   Nooit heb ik zo'n consternatie meegemaakt. Ik herinner me nog dat Jopie over Gerard zat heengebogen, dat Steef hem ervandaan sleurde en met opgeheven vuis- ten voor hem stond, dat Wim en Pietje Steef weer wegtrokken, dat Frits en Koosje bijna weer met Pietje en Wim op de vuist gingen, dat De Groot, onze terreinknecht, asgrauw van schrik met de brancard aan kwam rennen, dat Gerard erop gelegd werd en door De Groot en Frits naar de kleedkamer gebracht. En we stonden nog helemaal versuft en ontredderd weer zo'n beetje tot onszelf te komen, toen we in de verte de sirene van de ziekenwagen al hoorden.
   Jopie stond misschien een meter of zes, zeven van ons vandaan. Hij zag spierwit, ik zag dat zijn onderkaak trilde, maar verder leek hij even onbewogen als anders en hij had zijn rechterschoen op een schuin voor hem liggende bal gezet, alsof er een fotograaf klaarstond om een mooi plaatje van hem te schieten. Ik weet ook nog dat ik me afvroeg of hij niet wist dat er nog een beetje bloed aan twee vingers van zijn linkerhand kleefde. Eef Westerhout, onze trainer, had zich schuin tussen hem en de rest van ons opgesteld, om in te kunnen grijpen wanneer een van ons op hem af zou willen stormen.
   'Eef,' zei Tijs, en later heb ik me erover verwonderd dat hij zijn stem zo volmaakt emotieloos wist te houden, 'Eef, ik zou graag even iets tegen Deibel zeggen.'
   'Wel, ga je gang, Tijs,' zei Eef. Tenslotte was Tijs onze aanvoerder. Heel langzaam en bedaard liep Tijs op Jopie toe. Jopies kaken trilden niet meer, maar ik zag zijn adamsappel nog wel op en neer bewegen. Zowat een halve meter voor Jopie hield Tijs halt. Dan liep hij nog een pas door, trapte de bal onder Jopies voet uit en deed weer een stapje naar achteren. Misschien drie, vier seconden keek hij Jopie strak aan. Dan zei hij: 'Daar ga je, Deibel!' En op hetzelfde moment haalde hij uit en trapte Jopie keihard tegen zijn linkerknie. In het clubhuis zeiden ze later dat ze daar de botten hadden horen kraken. Maar dat lijkt me zwaar overdreven.
   Jopie heeft nooit meer gevoetbald. Zijn knieschijf was zo'n beetje versplinterd en zijn kuitbeen was ook nog op twee plaatsen gebroken. Gerard hebben ze een glazen oog gegeven. Dat was niet zo leuk voor Gerard, maar wel weer een geluk voor Tijs. Want als het met dat oog was meegevallen, was er onherroepelijk een politiezaak van gekomen. Nu wisten ze de hele zaak in de doofpot te stoppen.
   Twee afschuwelijke ongelukken tijdens een trainingsmatch. Tijs heeft ook nooit meer gevoetbald. Maar hij zou er toch over een halfjaar mee zijn genokt. Soms kom ik hem nog wel eens in de stad tegen en een enkele keer halen we dan oude herinneringen op. Maar we praten nooit over Jopie Deibel.

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg