Bertus Aafjes
De sneeuw van weleer
Uit: De sneeuw van weleer: jeugdherinneringen, 1987, Meulenhoff.
Vroeger viel de sneeuw anders dan vandaag. Vandaag is sneeuw meestal iets hinderlijks. Een sneeuwpak is een lastpak. Nauwelijks ligt de sneeuwen deken of men gaat hem te lijf met sneeuwruimers en dooimachines, ploegt hem om tot een nare, grauwe slinkende brij.
Vroeger viel de sneeuw in volle aandacht, grote vlokken daalden als plukken uit de wollige pels van een poolbeer, de witte veren uit een zwanenvleugel. De eerste sneeuw die liggen bleef genoot een bijna religieuze aandacht. Ze was drager en symbool van het kerstfeest, van het snel verouderende jaar, van sproken, van hoge verwachtingen maar ook van diepe angsten en vrezen. Ze was een onmisbaar ingrediënt in ons hopen en geloven, in onze dromen en verwachtingen. Vandaag beklaagt men zich nog slechts over de sneeuw.
Hoe kan ik soms terugverlangen naar de sneeuw van weleer. Hoe verrukkelijk waren de sneeuwvlokken, die terugwoeien naar de hemel. De sneeuwvlokken die, bij nader toezien, kristallen heelallen bleken van een zilveren gepolijste metalliek. De dwalende, van God en gebod verlaten, gekgeworden sneeuwvlokken, die dolgedraaid zichzelf achternazaten. 0, de sneeuwvlokken van weleer.
Onder de ijzeren stationskap van 's-Hertogenbosch hing nog de bittere geur van de rook, die de sneltrein uit Amsterdam daar had achtergelaten.
Ik stapte over in de lokaaltrein naar Uden. Kort daarop vertrok de trein met korte hevige schokjes. Het was een ouderwetse trein. Er bestond nog geen gangpad van coupé naar coupé, men besteeg de coupé en bleef dan in het compartiment gevangen tot het eind van de reis. Dan daalde men langs hoge treden af naar het perron en moest daarbij nauwlettend toezien dat men geen misstap deed in de ruimte, die gaapte tussen de laatste treden en het perron. Deed men dit terwijl de trein nog in beweging was, dan liep men gevaar eronder te komen en een been te verliezen.
Het seminarie was een hoog stenen gebouw met ontelbare ramen en een brede cour. De studiezaal, de recreatiezaal, de slaapzaal, de corridors of brede stenen trappen, alles was adembenemend groot. Nergens was een veilig plekje waar men zich kon terugtrekken.
Toen ik dan ook na drie maanden met vakantie naar huis terugkeerde was ik zo gewend geraakt aan onpersoonlijke grote ruimtes, dat ik in de kamers van ons huis overal tegen de stoelen en tafels opliep. Op het seminarie raakte men het intieme en het burgerlijke gezellige van het eigen huis volkomen kwijt. Kleine jongens als wij liepen er verloren en raakten er onze individualiteit en persoonlijkheid kwijt. Wij maakten deel uit van een vreemd ras. Het ras der seminaristjes. Wezens buiten de samenleving geplaatst, in een eigen kweekbak zorgvuldig afgeschermd tegen de buitenwereld.
Het seminarie was met recht een kweekschool: een school waar seminaristen gekweekt werden, kuikens die later tot priesters zouden volgroeien.
Buiten het seminarie was de wereld ons onbekend en vreemd. Vijandig en gevaarlijk bijna.
Het duurde ook lang voor ik binnen het seminarie gewend raakte. Ik had tot dan toe enkel de ouderlijke woning gekend. Daar was ik wie ik was. Op het seminarie was geen enkele plek die ik de mijne kon noemen. Zelfs het bed was een vreemd bed.
Naast het hoog stenen seminariegebouw stonden een klooster en een kapel, waarin een klein middeleeuws Onze-Lieve-Vrouwe-beeld vereerd werd. Als seminarist zond ik menig vurig gebed op naar deze Lieve-Vrouw ter Linde, die, met het Kind op de arm, tussen de vele bloemen en kaarsen stond. Zij heette Onze-Lieve-Vrouw ter Linde, omdat haar beeld zich hier ter plaatse in een lindeboom verschanst had, ten teken dat zij hier een genadekapel wilde hebben. Een oude list, eens toegepast door de christen-missionaris, die een heidense cultusplek wilde kerstenen door er slinks een Madonnabeeld te plaatsen.
Iedere morgen om kwart voor zes moesten wij de mis bijwonen in de kleine kloosterkerk, die dan baadde in middeleeuws kaarslicht en waar aan het altaar door een priester in kazuifel de tragedie van Jezus' lijden en dood herdacht werd. Wij jongens lagen geknield op houten bidstoelen, welke uitklapbaar waren. Het gaf een heel geratel als men de stoel omkeerde en de klep neerliet om te gaan zitten en de gewijde predikant met gepaste eerbied te volgen.
's Zondags moesten wij tweemaal ter kerke en bovendien nog naar het lof. Ook de dorpskinderen kwamen 's zondags ter kerke; zij knielden, na zich van hun klompen ontdaan te hebben, op rieten bankjes. Het waren appelfrisse, roodwangige wezens, zo weggelopen uit de kinderspelen van Breughel. Zij ontroerden mij, met hun wollen sokken aan, en ik dichtte ter plekke:
Kinderen
knielen
in kleine kapel:
kort
klinkt de klank
van de altaarschel.
Het was mijn allereerste gedichtje en het ligt nog altijd even vers in mijn geheugen.
In de eerste jaren viel men, zo vroeg uit de veren, vaak in slaap, met het hoofd op het open missaal. Als in een lift zonk ik weg van de staat van bewustzijn naar de staat van het onbewuste. Later moest ik als student in de poësis de jongere studentjes, die op een rij naast mij zaten, wakker porren. Iets dat mij, mijn eigen verdolingen indachtig, niet van harte afging.
's Winters speelde dit kerkelijke leven zich grotendeels af in het nachtdonker, en als men opkeek naar de hemel leek deze soms dichtgespijkerd met zilveren klinknagels. Maar wie van ons keek naar de hemel? Ik zeker niet, ik was nog niet goed wakker en moet meer op een eend geleken hebben die zich waggelend op het ijs begeeft.
De slaapzaal was een vertrek waar wij sliepen in kleine, met een wit gordijn afgeschermde ruimtes, die chambrettes heetten. Het gehele meubilair bestond uit een lampetkan en een wasbak. 's Middags moesten wij ons bed opmaken en de lampetkan vullen. Alles verliep met ijzeren regelmaat. Ons leven liep synchroon met de wijzers van de klok. Een van de kruisheren had de bijnaam 'de Beul'. De Beul had een laag voorhoofd, borstelige wenkbrauwen en loensende ogen daaronder, ogen van een chimpansee. Hij rookte altijd een pijp, de lucht ervan bezwabberde de gehele studiezaal met zijn onzalige walm. Met de armen op de rug liep, nee draafde de Beul, als een tarantella op zoek naar prooi, over de gangpaden tussen de studie banken. Dan kwamen ons de versregels in het geheugen van een lekespel uit die dagen:
'En Satan pijpt en pijpt. En Satan gaat voorop.'
Tot Satan een prooi zag ...
Ik droomde eens hoe de Beul mij nazat, als een woedende Neanderthaler in de kledij van een kruisheer. Mijn chambrette bevond zich onmiddellijk achter de ingangsdeur van de slaapzaal. Ik wist mij net buiten zijn bereik te houden, ik opende de deur van de slaapzaal en sloot die onmiddellijk achter mij, ik dook in mijn chambrette en mijn bed. De Beul roffelde, nu razend geworden, op de deur van de slaapzaal. Op dat moment werd ik wakker in mijn bed en hoorde hoe de slaapzaaldeur trilde en tekeer ging. Het was niet de Beul die op de deur bonkte, het was de befaamde aardverschuiving, die meer dan een halve eeuw geleden plaatsvond te Uden, en die de deur deed schudden. Wat mij het meest verbaasde was dat mijn gehele droom zich afspeelde in de korte tijd die de aardschok duurde.
Prik een mens in zijn slaap met een naald en hij droomt alvorens te ontwaken dat hij als eerste christen gearresteerd wordt in de straten van Rome, gesleurd wordt voor het gerecht, veroordeeld tot de dood in de arena en dat hij gestoken wordt met het zwaard van de Romeinse gladiator.
Lang oefende de Beul nog een ware terreur uit in mijn dromen. En nog steeds speelt het seminarie er een rol in. Ik zit weer op de banken en kan aan geen enkele eis voldoen. Met andere studenten dwaal ik rond in een donkere ongure buurt, niet in kleren gehuld maar in vochtig onwelriekend pakpapier. Als ik ontwaak heradem ik bevrijd bij de gedachte dat ik geen priester meer behoef te worden, dat ik daar nu te oud voor ben, dat ik vrouw en kinderen heb.
Het duidelijkst staat mij nog de cour voor ogen, de geasfalteerde speelplaats achter het stenen hoofdgebouw. Hij was afgeschermd door metershoog traliewerk, waarachter een kersenboomgaard lag, die in het voorjaar bloesemde en daarna trossen vlezige roodgele kersen voortbracht. Wij mochten niet aan de kersenbomen komen en daarom werden zij voor mij allengs sym- bolen van de vrijheid. Op de cour verstrooiden wij ons. Er werd gevolleybald. Wij wandelden rond in groepjes, gedrieën of gevijven. De wolken zeilden over onze hoofden, ook de wolken werden voor mij allengs symbolen, symbolen van de vergankelijkheid. Soms als er een windhoos had plaatsgevonden troffen wij in de plassen op de cour kleine visjes aan, die de windhoos had opgezogen uit de Maas.
Het drama-Nielsen voltrok zich langzaam en heel geleidelijk. Zijn godsdienstwaanzin begon omstreeks Sinterklaas. Althans toen werd het duidelijk zichtbaar. Met Sinterklaas ontvingen wij allen een pakket gevuld met fruit en zoetigheid. Nielsen weigerde de inhoud van zijn pakket op te eten. Hij nam het mee naar de cour en deelde daar de inhoud uit. Hij meende daarmee het voorbeeld van Jezus letterlijk te volgen. Hetgeen ook zo was.
Eens toen wij Franse les hadden bij een leraar uit het Waalse - die een gemakkelijk mikpunt van onze spot vormde - stak Nielsen zijn vinger op om een vraag te stellen. Wanneer hij daartoe toestemming kreeg zei hij dat hij onwaardig gecommuniceerd had, en dat hij bij de leraar wenste te biechten. Dat verwekte een storm van hilariteit, die zowel Nielsen als de leraar gold. Het kwijl liep daarbij in dunne stralen uit Nielsens mondhoeken. Op zijn jongensgelaat lag een verzaligde glimlach.
Het moest intussen aan een ieder duidelijk geworden zijn dat Nielsen godsdienstwaanzin had. Niet echter aan 'de Beul'. Hij was van mening dat alles aanstellerij was en dat men Nielsen het best kon genezen door hem het lachwekkende van zijn gedrag te laten inzien. Toen Nielsen op zekere dag begon te huppelen - wij liepen in een grote cirkel in groepen over de cour - gebood de Beul dat wij in een aaneengesloten rij achter hem aan moesten huppelen, de woorden scanderend die ook Nielsen, al huppelend, voortbracht: 'Nielsen is gek, Nielsen is gek, Nielsen is hartstikke hartstikke gek.' In een orgie van uitbundigheid werd aan het bevel van de Beul gevolg gegeven. Onmiddellijk nadat de bel voor speeltijd geklonken had, vormde zich een lugubere stoet achter Nielsen, en ieder huppelde als hij, daarbij de woorden scanderend: 'Nielsen is gek, Nielsen is gek, Nielsen is hartstikke hartstikke gek.' Als een gekortwiekte Renaissance-engel sleepte Nielsen zich over de cour voort. Er was een kruisheer die dit een walgelijk schouwspel vond. Hij keerde zich van het schouwspel af. Ik herinner mij nog hoe ik mij bij hem aansloot. En ik was niet de enige.
Toen het vakantie werd, sukkelde Nielsen mee naar het stationnetje en de trein. Hier, tegenover de nuchtere Udenaren, was het natuurlijk uitgesloten dat de genezingsceremonie zich in het openbaar voltrekken liet. Geluidloos verdween Nielsen in de treincoupé. Hij verdween voorgoed uit ons oog. Ik ben me altijd met verbijstering blijven afvragen, hoe de ouders van Nielsen hun krankzinnige zoon in die vakantie ontvangen hebben.