Beitske Bouwman
Het Gerecht
Gevulde avocado’s met garnalen
Ze keek naar de garnalen die op haar bord lagen. Roze in een groene mousse van avocado. Ze vergeleek zichzelf altijd met een avocado. Hard van buiten maar als je hem door snijdt zacht om uiteindelijk te stuiten op de pit. De pit had ze een aantal weken geleden geanalyseerd. Hij bestond uit een aantal lagen maar helemaal binnenin bevond zich een wit eivormig pitje. Zacht en glad. De kern. Ze had gedroomd van de blanke pit. Dat zij het was. Kijkend naar haar avocado met garnalen besefte ze dat dat het probleem was. De blanke pit was eruit gehaald. Zonder het in de gaten te hebben was haar blanke pit verdwenen in een mousse van avocado en garnalen.
Hij at langzaam. De garnalen waren niet vers meer. Dat kon hij duidelijk proeven. Ze hadden waarschijnlijk te lang gelegen. Hij hield nooit zo van avocado’s. Dat zachte glibber van groen spul in je mond. En dan die pit. Dat was altijd een teleurstelling. Die was zo groot dat er eigenlijk niets van de avocado overbleef. Alleen het cherrytomaatje was lekker. Hij hield ook meer van normale voorgerechten. Meloen met rauwe ham bijvoorbeeld of gewoon een pasteitje gevuld met kalfsragout. De garnalen zwommen ruw in zijn mond. Hij wist ook niet goed of hij er nu direct op moest kauwen of dat hij eerst een poging moest doen de smaak tot zich door te laten dringen. Als hij dat deed was de zachte mousse van avocado al door zijn keel gegleden. En dat scheen nu juist het lekkerste te zijn.
Die combinatie.
‘Smaakt het?’, vroeg ze, terwijl ze haar avocado leegschraapte.
Hij knikte.
Champignonsoep met rode port
De kruiden dreven bovenop de bouillon. Champignonstukjes ertussen. De soep had een rode kleur.
Rood.
Hij herinnerde zich de eerste keer dat hij haar zag. Een rood shirt had ze toen gedragen. Knal rood, op een witte broek. Bij het oversteken op de ceintuurbaan had hij niet goed uitgekeken en toen was hij tegen haar aangereden. ‘Godverdomme’ en ‘Kan je niet uitkijken?’ waren de eerste woorden die hij van haar hoorde. Hij had zijn excuses aangeboden maar dat hielp niet. Haar fiets was kapot en hoe moest zij nu op tijd komen voor haar sollicitatiegesprek?
Hij had haar zijn fiets gegeven en ze hadden om 15.00 uur afgesproken in café Weber. Hij zou ondertussen haar fiets maken.
Er waren teveel dingen veranderd. Teveel gebeurtenissen die haar leven een andere wending hadden gegeven. Ze had er lang over getwijfeld.
De rode port was lekker. Kruidig en vol van smaak. De champignons waren nog lekker sappig.
Ze wist niet meer wanneer ze begonnen was met twijfelen. Ze had geen flauw idee.
Ze nam nog een hap. De soep deed haar denken aan de warme zomeravonden die ze hadden gehad. In het raam van haar kamer hadden ze uren gezeten. Zwijgend naast elkaar. Kijkend naar de sterren. Prachtige avonden waren dat. De stilte was genoeg.
Nu was het net als de stukjes champignon in de soep. Af en toe een verrassing maar veelal gleed het naar binnen als bouillon. Misschien moest ze wat meer drinken. Dan redde ze het deze avond wel. Dan zou ze er wel door heen komen.
‘Zal ik nog een fles wijn openmaken?’
Hij knikte.
‘Rode wijn?’
Hij knikte.
Rood.
Kabeljauwpakketjes met olijven en tomaat op een bedje van aardappelpuree met peultjes
Met de gerepareerde fiets had hij om drie uur bij Weber gestaan. Om kwart over drie was ze roepend aankomen fietsen. Ze had van veraf al geschreeuwd dat het haar gelukt was. Dat ze de baan als serveerster had gekregen. Remmend was ze vlak voor zijn neus tot stilstand gekomen. Daar had ze hem spontaan gezoend.
De eerste zoen. Uit de lucht gevallen.
Ze hadden koffiegedronken en daarna was ze als vanzelfsprekend met hem meegegaan. Thuis had hij een fles wijn -rood- geopend en hadden ze haar nieuwe baan gevierd. Een kwartier later lagen ze in bed.
Hij hield niet van olijven. De kabeljauw was te lang gebakken. Hij keek even naar haar. Ze zat te spelen met de tomaat.
Ze schoof er mee heen en weer en probeerde de olijven als een torentje op de tomaat te plaatsen. Steeds wanneer er drie olijven op elkaar lagen viel het torentje om. Op dit soort momenten hield hij van haar. Haar ingespannen gezicht, de donker bruine krullen springend om haar hoofd, haar kleine handen bezig met in zijn ogen onzinnige dingen. Hij kauwde op een peultje. De rang bleef tussen zijn tanden hangen. De peultjes waren ook te taai. Met zijn nagel probeerde hij het draadje te verwijderen.
Hij had weer eens iets tussen zijn tanden. Altijd moest hij met zijn nagels iets tussen de tanden uit pulken. Daar had ze een hekel aan. Ze wilde de mond niet zien waarin het eten verdween. Ze wilde eigenlijk helemaal niet weten dat het eten, zoals dat op het bord lag, verpulverd werd door witte maalsteentjes om vervolgens verbrand te worden door maagzuur. Ze kon zich nooit voorstellen hoe een bord met eten, zo prachtig gerangschikt, in de mens als een niet te definiëren massa verdween. Het was voor haar alsof je de schilderijen van Picasso door de papierversnipperaar duwde. Eten was voor haar alleen maar lekker als het er ook mooi uitzag. Daarom hield ze van dit gerecht. Het waren de kleuren die haar boeide. De zwarte olijven als kralen in de licht bruine massa, de groene peultjes die de olijven extra zwart deden uitkomen en dan de rode tomaat. Ze stapelde voorzichtig de olijven op de tomaat. Een paleis ter ere van dit goddelijke gerecht.
Ze hoopte dat hij de boodschap zou verstaan. Dat hij zou begrijpen waarom ze hem voor dit etentje had uitgenodigd. Ze had niet geweten hoe ze het hem anders had moeten vertellen. Het eten moest voor zich spreken. Als de kleuren hem nu maar op zouden vallen. Dat was een begin.
Hij begreep niet waarom ze dit had gemaakt. Ze wist dat hij niet van dit soort gerechten hield. Waarom had ze dit eigenlijk voor hem uitgekozen?
‘Ik nodig je uit voor het gerecht. Ik stel het samen. Jij moet aanzitten.’, had ze gezegd door de telefoon. Hij had verder geen vragen mogen stellen. En nu zat hij bij haar aan tafel. Eten naar binnen te werken waarvan hij nooit begrepen had dat iemand dat lekker vond. Wat wilde ze eigenlijk met dit etentje? Waarom zei ze niets? Ze zat daar maar achter haar bord. Ze at langzaam. Dat had ze altijd gedaan. Vaak moest hij een half uur op haar wachten. Ook nu had hij bijna zijn bord leeg en moest zij nog aan haar kabeljauw beginnen. Hij liet wat peultjes liggen.
Appelbol in bladerdeeg met ijs
Nog koffie en dan moest hij gaan. Ze had gehoopt dat hij zelf zou zeggen dat het niet meer door kon gaan. Dat er een einde aan moest komen. Maar hij had niets gezegd. Ook niet toen zij nog haar kabeljauw aan het eten was en hij met zijn peultjes voor zich uit had zitten staren. Ze had zich niet afgevraagd wat hij dacht. Ze was niet meer nieuwsgierig naar hem. Het kon haar niets schelen wat hij van haar dacht.
De appelbol had ze uit een kookboek, het enigste dat ze had. Het was redelijk gelukt. In de appel had ze aardbeien verstopt. Ze hoopte dat hij de betekenis ervan zou raden. Ze hadden altijd wat gehad met rood. Toen ze hem voor het eerst zag droeg hij rode sokken en zij een rood shirt. Toen had ze al geweten dat het kort zou zijn. Rood is net als ijs. Je moet er niet te lang mee spelen. Even proeven en dan snel doorslikken. Daarom had ze in iedere maaltijd wat roods gedaan. Ter afscheid. Maar dat had hij niet door. Hij at zijn appel op zonder te merken dat er aardbeiden in zaten. Gevoelloos was hij, gevoelloos voor details.
Toch nog iets wat hij lekker vond. Een appelbol. Misschien had ze dan toch haar best gedaan.
‘Lekker’, zei hij.
Ze zweeg. Ze was in de zes maanden dat hij haar kende zwijgend geweest. Hij was eraan gewend geraakt en had ook niet meer de behoefte om veel woorden met haar te wisselen.
Het krokante gezoete laagje kraakte in zijn mond. Hij kon de suiker proeven. Hij had geen idee wat er dadelijk zou gebeuren. Ze zouden nog koffie drinken maar wat dan?
Het koele ijs gleed naar binnen. Hij werd lekker koud van binnen en kon de smaak van peultjes en kabeljauw wegspoelen. Binnen enkele minuten was zijn bord leeg en likte hij het, verontschuldigend naar haar kijkend, af.
Koffie met bonbons
Hij was weg. De koffie stond nog op tafel. De damp kwam er van af. Toen hij de kersenbonbon had zien liggen had hij het begrepen. Hij had haar aangekeken. Strak. Zonder emotie. Had zijn jas aangetrokken en was de deur uitgelopen.
Ooit had ze hem verteld dat ze al haar geliefden een afscheidsmaaltijd gaf. Ze eindigde altijd met een kersenbonbon voor de man en een hazelnootbonbon voor haar. Ze haatte kersenbonbons. De drank maakte dat je de smaak van de kers niet meer proefde en de chocola samen met de drank vond ze ook geen goede combinatie. Het was ook allemaal te zacht van binnen. Terwijl een hazelnoot de kern was van de bonbon. Daar hield ze van. Als ze de ander een kersenbonbon gaf, was het een teken dat ze geen kern had kunnen vinden bij de ander. En daar was ze nu juist naar op zoek, naar de kern.
Ze keek naar de openstaande deur. Ze was misselijk.
Het gerecht kwam naar boven.
Ze moest overgeven.