Basje Boer
  Nooit een naam gehad


Het laatste wat niet van Evelien werd gezien, was dat ze de tuin in wandelde. Ik heb Evelien de tuin niet in zien wandelen. De buurman van boven ook niet. Of de buurvrouw van linksonder. Of meneer Geertsen die bij de overbuurvrouw op visite was en toevallig net het raam op een kier zette omdat het zo benauwd was binnen.
     Meneer Geertsen was astmatisch en de zestienjarige dochter van de overbuurvrouw rookte Marlboro Lights.
     Het laatste wat ik van Evelien zag, was haar lange rode sjaal die om de hoek van de straat wapperde. Eigenlijk was het geen sjaal maar een stuk gordijn dat Evelien om zich heen drapeerde omdat het koud was. En omdat ze romantisch was. Eigenlijk was het gordijn niet rood maar eerder vaalrood. Er waren kleine witte bloemetjes op gestikt.
     Evelien had een lok haar uit mijn gezicht geveegd en ze kuste het stukje voorhoofd dat vrijkwam. ‘Dag Jakob,’ had ze gezegd. En omdat ze romantisch was, had ze geglimlacht en haar ogen neergeslagen.
     Toen was ze om de hoek verdwenen en ik zei: Dag Evelien – maar dan tegen haar gordijn.
     Drie dagen later was Evelien in haar tuin verdwenen. Of misschien was het diezelfde dag geweest. Of niet in haar tuin maar verderop in de straat. Of in een andere stad.
     Ze deed niet open dus ik gebruikte de sleutel die ze me had gegeven voor als ik de planten water gaf. Het rook muf in het huis van Evelien. Droge was hing over de deur. De gaskachel stond op stand vier. Een kop koude thee stond in de badkamer, op de wasbak naast de tampons.
     Ik deed één voor één de lichten aan. Sommige peertjes deden het niet meer. Evelien had erg veel lampen. En ook een stuk of vijf wekkers.
     Haar jas hing over de bank. Ik voelde in de zakken. Portemonnee. Sleutels. Zonnebril. Op de jas lag haar muts maar nergens zag ik haar gordijn. Behalve voor de ramen natuurlijk. Vaalrood met witte bloemetjes. Ik  streek er met mijn vingers langs. Ook het gordijn rook muf.
     Ik wist dat Evelien niet zou bellen. Maar voor de zekerheid bleef ik thuis. De telefoon rinkelde één, hooguit twee keer per dag. Maar Evelien belde niet.
     Soms ging ik naar het huis toe. Dan zette ik alle lampen aan. Maar ik veranderde niets. Ik draaide geen nieuwe peertjes in. En de gaskachel bleef op vier.
     De dag dat Evelien verdwenen was, was een aangename herfstdag geweest met dan weer zon en dan weer regen.
     Ik had niet gezien hoe Evelien haar blonde haren had geborsteld voor de spiegel. Ze bekeek haar gezicht van de zijkant, omdat ze wilde weten hoe de mensen haar zouden zien.
     Ik had niet gezien hoe ze bruine suiker had gegeten door een natte vinger in de pot te steken. Ze liet de korrels tussen haar tanden knarsen en keek door het raam naar buiten. De overbuurvrouw had bezoek.
     Ik had niet gezien hoe ze de dorre blaadjes van een plant had geplukt. Of hoe ze een tosti had gebakken in de grillpan. Of hoe ze een nat spoor van de douche naar de slaapkamer had achtergelaten om een nieuw scheermesje te zoeken.
     De laatste keer dat ik Evelien zag, had ze haar oksels nog niet geschoren. Ze was kleine donkere haartjes met een glimlach erboven. Daar werd ik dan weer romantisch van.
     Drie maanden na de dag dat Evelien was verdwenen, stond ik twee meter achter het bushokje waar Evelien zat. Ik kon de vragen die ik haar wilde stellen niet formuleren in mijn hoofd. In plaats daarvan stapte ik na haar de bus in. Ze zat op de allerlaatste bank. Ze keek naar buiten en tuitte haar lippen. Evelien, zei ik maar ze keek niet op. Er waren geen witte bloemen op haar gordijn gestikt. En bij nader inzien was het geen gordijn. Niet vaalrood maar roze. Alleen haar haar was net zo blond als dat van Evelien.
     Ze keek op en lachte. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik en ik hijgde een beetje. ‘Monnickendam,’ zei Evelien niet. ‘Ik ga thee drinken in Monnickendam. En jij?’
     We dronken jasmijnthee. Roze Jas heette Esther. Ik pakte haar hand toen we afscheid namen. Even maar. Ik speelde met haar vingers.
     ‘Kom je een keer bij me eten?’ vroeg Esther. Ze veegde een pluk haar uit mijn gezicht. Ik dacht niet aan de laatste keer dat ik Evelien had gezien. Esther glimlachte en ze drukte een kus op mijn hoofd. Ik dacht niet aan het vaalrode gordijn.
     Esther kookte spaghetti. Ze praatte niet veel. Ik ook niet.
     Esther had geen planten. Esther had geen tuin. Esther had een kat en een balkon. Esther had centrale verwarming. Haar gordijnen waren groen.
     Ik ben nog een keer in het huis van Evelien gaan kijken. Ik gaf de planten water. Ik draaide drie nieuwe peertjes in. Ik vouwde de was op en ik zette de theekop in de gootsteen.
     Ik draaide de kachel uit. Ik zette de ramen open. Nu rook het niet meer muf. Nu rook het naar tuin.
     Esther schoor haar oksels elke dag maar dat vond ik niet erg. Ik liet een vinger over haar huid glijden, van haar zij tot aan haar vingers en dan weer terug. Esther kon heel goed tegen kietelen. Ik roemde haar omdat ze zo goed tegen kietelen kon. Ze roemde mij omdat ik niet tegen kietelen kon.
     ’s Nachts rolde de kat zich onder de dekens op, tussen ons in. Ik voelde hem spinnen tegen mijn been.
     Esther kocht nieuwe kleren. Ik had de jas niet willen kiezen maar ik deed het toch.
     Deze? Ze hield een grijze omhoog.
     Deze? De zwarte met capuchon. Ik schudde mijn hoofd.
     Deze, zei ik en ik hielp haar in een vaalrood exemplaar met witte stiksels. Die kleurt het best bij je haar.
     Een week later kocht ik een cadeautje.
     Een varen? vroeg ze met opgetrokken wenkbrauwen. Ik geef hem wel water, voegde ik er vlug aan toe.
     De week daarna kocht ik een lamp. Een kleine witte voor naast het bed.
     Ik heb al een bedlampje, zei Esther nog.
     Maar ik niet, zei ik, en ik wees op mijn kant van het bed.
     De week erop kocht ik nog een plant, een kleintje. Ik verstopte hem achter het gordijn. Esther zei er niets van.
     De week daarop noemde ik haar naam niet meer. In plaats daarvan zei ik ‘hee’. Of ik legde mijn hand in haar hals.
     Ik gooide haar scheermesjes weg. Ik kocht twee wekkers. Ik deed de was en hing een laken over de deur.
     Esther zei er niets van. Esther zei helemaal niet zoveel meer. Dat vond ik niet erg.
     Het laatste wat niet van Esther werd gezien, was dat ze de deur achter zich dichttrok. Ik zag het niet en ik hoorde het niet.
     Het laatste wat ik van haar zag was een blote enkel op de trap van een café. Ik zat aan de bar beneden en keek hoe haar zwarte hakjes tree voor tree uit mijn zicht verdwenen.
     ‘Dag Jacob,’ had ze gezegd, en ze had erbij geglimlacht. Ik weet zeker dat ze glimlachte.
     Drie dagen later opende ik de deur waardoor ze was verdwenen. Ik nam de kat mee en ook wat foto’s. De planten liet ik staan. Ook mijn sleutels liet ik liggen.
     Nu kruipt de kat ’s nachts bij mij onder de dekens. Hij rolt zich op tegen mijn been en ik voel hem zachtjes spinnen.
     De kat heeft nooit een naam gehad. Dat vind ik niet erg.

#Jong#Jongeschrijvers

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg