Anton Valens
   
De generaal
   
Uit: De Gids, februari 2004.



 

Op een regenachtige ochtend in januari – het zou dat hele jaar blíjven regenen – gaf Betsy Ganzema in haar kantoor op de Zwanenburgwal, met uitzicht op de doorweekte kramen van het Waterlooplein, instructies. De Friezin bladerde in een dossier. ‘De heer Grijspeerde, tweeënzestig jaar, is na een langdurige ziekenhuisopname onlangs teruggekeerd naar zijn woning,’ vatte ze samen. ‘Hij heeft geruime tijd geen hulp van ons ontvangen, omdat ik geen geschikte kracht voor hem had. Wegens calamiteiten heb ik geen huisbezoek kunnen afleggen, maar de buurvrouw, mevrouw Van Meurs, was zo vriendelijk me telefonisch in te seinen over de situatie. Meneer is nierpatiënt. Hij moet dialyseren. Daarnaast heeft meneer de volgende gezondheidsklachten: hoge bloeddruk, gewrichtspijnen, neuropathie, last van zijn rug, evenwichtsstoornissen, open voeten, twee diëten, zoutloos en suikervrij, af en toe verward, chronische vermoeidheid, hallucinaties, woede-uitbarstingen – kortom, van alles. Ik denk dat dit wel een adres voor jou is, denk je niet, Bonne?’ Ik staarde door de halfbeslagen ramen naar het stadhuis aan de overkant van de gracht. Op de smalle steenvlakte langs het water die door moest gaan voor een marktplein, kampten de figuurtjes van onverzettelijke kooplieden met wegwapperende kramen. ‘Jawel,’ antwoordde ik braaf. ‘Goed zo. Meneer staat geïndi­ceerd voor vijf uur huishoudelijke hulp in de week. Dat lijkt veel, maar hij kan niets zelf. Behalve de normale dingen behoren ook boodschappen, hand- en spandiensten en het buiten zetten van de dozen tot de taken. Denk je dat je het aankunt?’ ‘De dozen?’ ‘Daar zitten de zakken met spoelvloeistof in. Elke woensdag moeten ze aan de straat worden gezet. Lukt wel hè?’

Grijspeerde was nooit gehuwd geweest en had geen kinderen om naar hem om te zien. De buurvrouw was volgens Ganzema zijn steun en toeverlaat. Ze kookte voor hem en deed zijn huishouden. Mocht ik aanbellen als de cliënt lag te maffen, dan kon ik bij Van Meurs terecht voor de sleutel. ‘Goh, geweldig dat er zulke mensen zijn, en dat nog wel in het centrum.’ ‘Jha jha, Bonne,’ zei ze met haar Friese accent, ‘ze zijn er nog, mensen die vrijblijvend iets voor een ander willen betekenen. Maar nu meneer weer thuis is, nemen wíj de ondersteunende taken weer op ons. Het wordt de buurvrouw allemaal een beetje te zwaar. Ze is zelf al vijfenzestig, dus vanaf nu doen wíj het weer.’ Doe jíj het weer, bedoelde ze.

 

Grijspeerde bewoonde de eerste etage van Keizersgracht 509b, een modern grachtenpand dat als een schreeuw tussen oude, donkere koopmanshuizen stond. De bouwmeester, iemand van naam, had bij het ontwerpen van de gevel een vormentaal gehanteerd die deed vermoeden dat crematoria zijn specialiteit waren: onopgesmukte betonplaten, zware kolommen en veel gewapend glas in brede, blauw geverfde metalen sponningen. Het pand stond te boek als monument en werd, zou ik later ondervinden, regelmatig door architectuurliefhebbers uit binnen- en buitenland gefotografeerd, vaak met mij als figurant, in de rol van ramen lappende thuishulp. Heel interessant, maar om te zeggen: Voilà, mijn droomhuis zou overdreven zijn.

Ik besteeg de trap en belde aan bij de glazen voordeur. Er gebeur­de niets. Geduldig keek ik naar de voorbijgangers op de gracht. Ik belde nog maar eens. Ten slotte kreeg ik respons. Een mannenstem brulde iets door de intercom en ik riep terug: ‘Thuiszorg!’ Het slot zoemde, ik duwde uit alle macht tegen de deur met strak aangespannen dranger en werkte me naar binnen. Vanuit de hoge hal – gedempt licht uit industrieel vormgegeven lichtbakken, zwart marmoleum op de vloer – voerde een betonnen wenteltrap naar boven. Ik vond hem niet uitnodigend en nam de lift, waarvan de verlichting defect bleek. Ik drukte op 1. Schokkend en krakend werkte het ding zich omhoog tot het stilviel, even bleef zweven, weer een stukje daalde en met een knal tot stilstand kwam. Ik zag een deur die op een kier stond, gaf er met mijn knokkels een roffel op en stapte de drempel over.

In de voorkamer trof ik mijn nieuwe cliënt: een grote, niet onknappe vent met een wat bol gezicht, weemoedige lichtblauwe ogen, een waardige bos glad, reigergrijs haar en een korte grijze snor. Hij was gekleed in een donkerblauwe pyjama en een bos-groene kamerjas, had een leesbril op en een paar zwarte sloffen aan zijn voeten. Onder zijn pyjamajasje ontsprong een rubberslang die verbonden was met een blaasvormige zak van doorschij­nend plastic. Deze lag op de grond en was gevuld met urinekleurige vloeistof.

Hij stak me de hand toe. ‘Ik ben, zoals je ziet, aan het spoelen.’ Hij wees naar de verrijdbare metalen stellage die naast hem stond, de spoelmolen, waaraan een tweede zak hing die via een tweede slang eveneens aan hem vastgekoppeld zat. ‘Daarom duurt het even voordat ik bij de bel ben. Je voorgangers waren dan al verdwenen, net zo de dames van de wijkverpleging. Maar jij bent niet weggelopen.’ Hij keek verheugd.

Het was flink benauwd in het appartement. De eerste indruk was: niet bepaald schoon en rommelig tot en met. Maar niet ongezellig, als je tenminste van rommelig houdt. Ik vroeg wat er gedaan moest worden. Grijspeerde gebaarde om zich heen: ‘Alles.’ Mijn ogen dwaalden over de chaos. ‘Dat gaat niet in één keer lukken, ben ik bang. ‘Begin maar ergens. In de keuken vind je wat je nodig hebt. Dat is te zeggen, als het goed is.’ De betekenis van die laatste toevoeging is me later wel duidelijk geworden.

Ik scharrelde een emmer op, een paar lappen en een bodem allesreiniger. Ik maakte de smerige gootsteen leeg, bereidde kokendheet sop en vertrok naar de badkamer achterin de ruime flat. Op de vloer lagen hopen vuile was. De wastafel voelde ruw en korrelig aan. Ook het ligbad vertoonde geen sporen van recente reiniging. Vurig als altijd ging ik aan de slag.

 

Ofschoon Grijspeerde het appartement jaren geleden betrokken had, was de verhuizing nooit goed afgerond. Langs de lege muren en in de vensterbanken stonden dozen met boeken, folders en gebruiksartikelen. Overal lagen papieren, woordenboeken, financiële dagbladen, lijsten met getallen, Figaro’s, belastingformulieren en -almanakken, groene ziekenhuistissues, papieren handdoeken, foto’s en dossiermappen. Daartussendoor slingerden pincetten, scharen, verbandrollen en andere verpleegattributen, vuil serviesgoed en volle asbakken met sigaarstompen. Op de achtergrond boog een boekenkast door onder een vracht Franse literatuur, onder meer een complete Pléiade-reeks en veel studieuze werken over geschiedenis, gebruiken en geloof van het joodse volk. Heel andere koek dan de titels die ik doorgaans afstofte, zoals Weerzien aan de Berezina en De beminnelijke kunst van het bloemen schikken. Op het bureau stond een schrijfmachine, bedolven onder angstwekkende massa’s papiertroep. En dan die dozen: verspreid over het hele huis stonden de kartonnen dozen van de firma Baxter. Vooral de slaapkamer was een dozen-eldorado. Een langzaam afkalvende en dan weer plotseling aangegroeide stapeling van tientallen van deze dozen, die de zakken met dialysevloeistof bevatten, rees op aan het voeteneinde van het bed.

Laat ik er maar geen doekjes om winden: bij mijn aantreden was Keizersgracht 509b een bende. En dat is het gebleven.

 

Grijspeerdes dagen stonden geheel in het teken van de spoelingen, ook wel wisselingen geheten, die viermaal daags dienden te geschieden. Na hoog opgelopen meningsverschillen met de dames van de wijkverpleging, wier onbedrevenheid had geresulteerd in ernstige infecties, deed hij dat eigenhandig. Het was een gecompliceerde operatie met zakken suikerwater, rubberslangen, koppelingsstukken en zakken uitloop. Als hij de deur niet uit hoefde, nam Grijspeerde niet de moeite zich aan te kleden, maar droeg hij fluwelen pyjama’s in diepe tinten, stijlvol versierd met manen, sterren en blokjes. Dat was gemakkelijker om de zakken suikerwater op het gat in zijn buik aan te sluiten dan wanneer hij gekleed was in driedelig kostuum. Het spoelen, dat zo’n drie kwartier in beslag nam, vermoeide hem buitengewoon. Als het proces voltooid was, en hij een paar maal flink met de zak urinekleurige leegloop op de grond had geslagen om vast te stellen of de luchtbelletjes in de rubberslang zich in neerwaartse dan wel opwaartse richting bewogen (in het laatste geval was zijn blaas leeg), vertrok hij weer naar bed.

Zijn levensgenot werd verder vergald door de noodzaak af te vallen. Grijspeerde moest zelfs beknibbelen op het aantal cc’s vocht dat hij tot zich nam. Een vingerhoed koffie en twee kopjes waterige thee vormden zijn dagelijks rantsoen. Het luisterde nauw. Dik was hij niet, maar omdat hij nauwelijks bewoog, verbrandde hij vrijwel niets. Met vier wisselingen per dag en het juiste dieet kon hij thuis blijven wonen. Maar als zijn gewicht een fractie zou toenemen, zou hij elke dag in het ziekenhuis moeten worden gedialyseerd en dat was geen pretje. Deze dreiging hing als een zwaard van Damocles boven Keizersgracht 509b.

Menigeen zou onder dergelijke beproevingen permanent een slecht humeur hebben of tot bittere apathie vervallen. Grijspeerde zat anders in elkaar. Zonder zijn lijden – het is een zwaar woord, maar hoe kan ik zijn lot bondiger omschrijven? – te bagatelliseren, klaagde hij zelden. Zeuren deed hij niet. De wetenschap dat zijn kwalen alleen maar zouden verergeren, onderging hij in dappere berusting. Stellig en bedaard, haast bescheiden en zonder een grein­tje zelfmedelijden deelde hij me mee dat de specialisten hem nog twee, drie, hooguit vier jaar hadden gegeven. ‘Daarom wil ik het de laatste jaren zo aangenaam mogelijk hebben,’ zei hij en pakte een nieuwe sigaar. ‘U hebt er nog wel zin in?’ vroeg ik ongelovig. Hij tuitte de lippen, liet een rookpluim ontsnappen en volgde deze met de ogen. ‘Het leven verschaft me nog voldoende plezier,’ stelde hij manmoedig.

 

Grijspeerde was een maoïst die miljonair was geworden met aandelentransacties. Deze merkwaardige combinatie verklaarde enerzijds de grote hoeveelheid antikapitalistische lectuur in de woning en anderzijds zijn warme belangstelling voor het wel en wee van Wall Street. Een aanzienlijk deel van zijn vermogen was weer verloren gegaan door het verstrekken van leningen aan niet-solvente kompanen uit de maoïstische beweging, maar hij rookte nog altijd Justus van Maurik Corona nr. 1, joekels van sigaren die elk afzonderlijk in een metalen buisje waren verpakt.

 

Hoewel ik al snel in de gaten had dat ik, zolang ik mijn verplichtingen stipt nakwam, niets te vrezen had, was ik in het begin toch een beetje bang voor hem. Hij stelde zich weliswaar uiterst wellevend en vormelijk op – zijn gedrag had bij vlagen iets militairs –, maar liet er geen misverstand over bestaan wie van ons tweeën de baas was. Elke keer als ik wilde weggaan, vroeg hij wanneer precies ik weer zou keren, ook al lag dat tijdstip contractueel vast en zorgde ik er angstvallig voor nooit een minuut te laat bij hem aan te bellen. Hij noteerde mijn antwoord in een kleine agenda en gaf me ter afsluiting een ferme handdruk. Pas dan mocht ik gaan.

Onze band verzachtte toen we ontdekten dat we beiden liefheb­bers waren van Reis naar het einde van de nacht van Céline. Grijspeerde bezat het meesterwerk in diverse uitvoeringen, met commentaren en zonder, en gaf te kennen dat het na Mao’s Rode Boekje zijn favoriete boek was. Hij citeerde, uit het blote hoofd, enkele sail­lante passages en zei: ‘De taal zingt.’ Hij begon een verhandeling over begin- en slotzin en allerlei andere aspecten van tekst en auteur. Hij keek ernstig bedroefd toen ik bekende dat ik niet bij mach­te was het boek in het Frans te lezen. ‘Dat is spijtig. Dat kun je je opvoeders aanrekenen. Maar genoeg over literatuur. Wat dacht je van de ramen?’ Hij bleef zakelijk.

Bij onze eerste kennismaking had Grijspeerde me verteld dat hij Franse juridische correspondentie vertaalde. Maar terwijl ik de vanuit het oogpunt van een hulp bijzonder onhandig geconstrueerde glaswand en balkondeuren lapte, preciseerde hij dat het vertalen slechts een bijverdienste was geweest, die stil was komen te liggen toen zijn ziekte hem elke vorm van beroepsmatige arbeid onmogelijk maakte. Voorheen, in de jaren vijftig en zestig, was hij op tal van lycea door het hele land leraar Frans geweest. Hoog oplopende conflicten met schoolhoofden, collega’s, ouders en onderwijsinspecteurs hadden steeds weer tot ontslag geleid. Grijspeerde zwoer bij het talenpracticum, een methode met een bandrecorder. Deze aanpak bleek controversieel te zijn en had telkens aanleiding gegeven tot diepgaande meningsverschillen. De beleidsbepalers verlangden dat hij de leerlingen gewoon woordjes en het een en ander over zinsbouw leerde, zoals sinds mensenheugenis het gebruik was, maar daarvoor waren de leerlingen zijns inziens te achterlijk, en de ‘thema’s’ die in die jaren gangbaar waren, beoordeelde hij als ‘volstrekt zinloos’. ‘Ja, ik heb veel problemen gehad met het talenpracticum,’ verzuchtte hij en haalde herinneringen op aan het lyceum van Schipluiden. De directeur, ‘een hondse kerel die het bestond zijn ondergeschikten zonder te groeten op de gang voorbij te lopen, had Grijspeerde op een dag op de schouder getikt en gezegd: ‘Het is mij ter ore gekomen dat u andere methoden hanteert dan de gebruike­lijke. Dat talenpracticum van u deugt niet. Schipluiden wil thema’s. Begrepen?’ Zijn reactie, iets in de trant van: ‘Ik heb er begrip voor,’ was niet in goede aarde gevallen en de directeur had hem toege­schreeuwd: ‘U doet dit niet omdat u er begrip voor heeft, maar omdat uw superieur het u gelast!’ Deze en dergelijke ervaringen hadden zijn politieke standpunten gevormd. ‘Tsja,’ zei hij gelaten, met een uitdrukking op het gezicht alsof hij het niet kon helpen, ‘zo wordt een mens communist.’

Nadat hij voor de zoveelste maal per direct was heengezonden, ditmaal van een school in Middelharnis, na erin te hebben volhard zijn automobiel te parkeren op de plek die voor de rector was gereserveerd, was Grijspeerde een jaar of twintig geleden in de hoofdstad als archivaris in dienst getreden bij een van die overheidsinstellingen waarvan niemand het werkelijke nut weet. Ook deze periode werd getekend door niet-aflatende spanningen met de leiding, totdat hij tevergeefs gesolliciteerd had naar de functie van directeur. Dat was weer uitgelopen op een rechtszaak, die hij had verloren. Nog altijd was hij verwikkeld in beroepen tegen de rechterlijke uitspraak. Op tafels en in Baxter-dozen rondom zijn stoel lagen tientallen dossiers opgehoopt.

 

Bij de wanorde voegde zich de ergernis over een storende interventie van buitenaf. Ik heb het over buurvrouw Van Meurs. In de wereld van Thuiszorg bestaat er geen irritanter verschijnsel dan de buurvrouw. ‘Zij van hiernaast’, ‘Truus jeweetwel,’ ‘Dat vuile secreet’, ‘Leentjebuur’, ‘Buuf,’ ‘Het vrouwtje op één hoog,’ ‘Tante Bep’, ‘Zij die alles ziet,’ ‘Die vrouw’ of simpelweg ‘Zij’, eventueel op fluistertoon uitgesproken (de muren hebben oren), zijn diverse benamingen voor de bedillerige buurvrouw. Als hulp kun je ze niet ontwijken. Je krijgt ze cadeau bij je cliënt. Ze deinzen er niet voor terug onaangekondigd woningen te enteren om schoonmaakadviezen te geven en zich overal mee te bemoeien. Ze wringen zich tussen de zorgvrager en de hulpverlener en werpen zich ongevraagd op als spreekbuis en pleitbezorgster van de weerloze cliënt. Wat ooit aanving als vriendelijke burendienst verwordt tot een ippon-houdgreep, en soms zit er voor de cliënt niets anders op dan de vlucht naar het verpleegtehuis. Buurmannen zijn stukken beter te pruimen: zo gauw ze een hulp zien, maken ze zich uit de voeten, althans, dat is mijn ervaring. Van Meurs, een kleine, druk gesticulerende vrouw met hongerige ogen en sluik zwart haar, rende te pas en te onpas de woning binnen, zonder kloppen of bellen. Ze at de koektrommel leeg, rookte nerveus en onophoudelijk en hield geen seconde haar tetter. Stromen onnavolgbaar gekwebbel ontsnapten aan haar kleine mond als een stoet piepende vleermuizen uit een grotje. Ze koeioneerde Grijspeerde openlijk. Achter zijn rug trok ze scheve bekken naar mij om aan te geven dat hij niet voor de volle honderd procent bij zijn verstand was. Ik keek naar de vloer en bad dat ze snel wegging. Ze bejegende me kameraadschappelijk, als was ik de huisvriend, maar dat was slechts schijn. In mijn afwezigheid maakte ze míj weer zwart. Grijspeerde trok zich er gelukkig niets van aan. Waar het deze kunsthistorica om ging, was wel duidelijk: het ging haar om het materiële gewin dat uit de nood van haar buurman te peuren viel. Thuiszorg, en dus ook ik, vormde daarbij een hindernis. Van Meurs had zich diep in zijn financiële leven weten te werken en had onder meer de beschikking over Grijspeerdes auto, die geparkeerd stond op een invalidenplaats aan het water. Bij zijn terugkeer uit het ziekenhuis had ze hem een nota van 2400 gulden voor bewezen diensten gepresenteerd en hem voorgerekend dat hij dit bedrag aan Thuiszorg-kosten had uitgespaard. Grijspeerde had betaald.

Ik haalde een doek over de Franse woordenboeken en encyclopedieën, die, bedekt met een dikke laag stof, een grote tafel vulden, toen ik haar naaldhakgetrappel hoorde. De deur vloog open. ‘Goedemiddag, Henk. Heb je al gespoeld? Heb je je gewogen? Heb je het gewicht genoteerd? Goedemiddag, Bonne. Alles goed? Wat een regen, niet? Ik dacht, ik kom even kijken hoe het gaat. Heb je de dweil gevonden? Wil je eraan denken in de keukenkastjes te kijken? Ik zag gisteravond een knoflookschilletje liggen. Henk, heb je een pen? Geef eens een pen. Dan schrijf ik het op.’ Vervolgens begonnen Grijspeerde en Van Meurs te bakkeleien over het invullen van het logboek. Ik vulde een emmer met sop en droeg deze naar de badkamer. Terwijl ik de korst zeep, vet, lichaamsvuil en haar van de binnenzijde van het ligbad schuurde, hoorde ik het geschreeuw uit de voorkamer: ‘Hou je kop!’ ‘Henk, toe nou.’ ‘Nee! Niks Henk toe nou. Ik weeg me als jij weg bent!’

Over het schoonmaken van ligbaden is veel te zeggen, en om me af te sluiten voor het gekrakeel in de voorkamer, dacht ik daar eens goed over na. De procedure is op zich eenvoudig. Even sproeien met de douche, schuurmiddel ejaculeren, schrobben, de tegels boenen, de kranen, de zeepbakken, de handdoekenrekken, het putje – die poort naar de onderwereld – uitborstelen, witte aanslag van de stop afpoetsen, opnieuw goed spoelen met de douche, haren als ongrijpbare lintwormen naar de afvoer opdrijven, en dan de kuip drogen en nadrogen. Tot slot volgt het in een kring op de rand neerzetten van badeenden, kleurige shampooflessen, walvissponzen en nagelborstels. Dat maakt zo’n steriel, wit bad net iets fleuriger. En bij dit alles: verstand op nul houden. Maar daarmee is het onderwerp nog niet uitgeput. Wat is bijvoorbeeld de meest comfortabele houding om het ligbad schoon te maken? Er zijn verschillende mogelijkheden. 1: Wijdbeens staan, één arm gesteund op de rand, en diep neerbuigen. 2: Knielen op de vloer, voor de rand, en daaroverheen rei­ken. 3: Op de rand zitten en schrijlings neerbuigen. 4: Op de rand zitten met de benen binnenboord en voorover en opzij reiken. 5: Hurken in het bad. 6: Knielen op de rand bij het hoofd- of voeteneind en vooroverbuigen. 7: Op de zij op de lange rand liggen. En ten slotte 8: Als gekruisigd boven de kuip, de voetpunten op de hoeken, gesteund op één elleboog, en neerwaarts reiken. Deze laatste positie is het vermoeiendst, maar ook op elk van de andere houdingen is het een en ander af te dingen. Het ligbad zou eigenlijk zwemmend moeten worden gereinigd, ergonomisch gezien.

 

Terwijl ik me op de rand van het bad nog steeds bezon op alterna­tieve houdingen, werd ik opgeschrikt door de falsetto van de buurvrouw. Ze stond in de deuropening. ‘Denk je aan de slaapkamerramen?’ ‘Mevrouw Van Meurs, mag ik u eraan herinneren dat meneer Grijspeerde mijn cliënt is, en niet u? Vanzelfsprekend denk ik aan de slaapkamerramen, maar ik ben nu bezig met het ligbad.’ De bemoeial grijnsde: ‘Ik zal je verder niet ophouden,’ en dribbelde terug naar de voorkamer. ‘Henk, vergeet die jongen niet te vragen de slaapkamerramen en de gordijnen te doen,’ hoorde ik. Grijspeerde mompelde iets van ‘Jajaja.’

Na de badkamer verzamelde ik twee dagen rondslingerend afval in een vuilniszak en richtte me op de afwas. Als Van Meurs, tegen betaling uiteraard, voor haar buurman gekookt had, smeet ze na de ruzie waar het etentje gewoonlijk op uitliep, de vuile borden en pannen in de gootsteen en verdween naar haar eigen huis. Afwassen was eigenlijk niet mijn taak, maar vanwege de problemen met zijn benen en zijn vermoeidheid, kon Grijspeerde ook dat niet. Ik begon me steeds meer te haasten om binnen de tijd te blijven. In subtiele terzijdes liet ik doorschemeren hoe ik over de buurvrouw dacht. Grijspeerde gaf te kennen mijn mening te delen. In dezen, vertelde hij met graagte, stonden we op één lijn met Van Meurs’ ex, een hartchirurg die dertig jaar geleden op een nacht naakt het huis uit was gerend en alles achter zich had gelaten om haar nooit weer te hoeven zien. Hij lachte smakelijk.

 

Van alle mensen die ik heb gekend, was Grijspeerde waarschijnlijk degeen met de breedste algemene ontwikkeling. Hij wist ontzettend veel over geschiedenis, kunst, Frankrijk, literatuur en staatsinrichting, en ook op de terreinen judaïca, wijn, Zeeland (zijn geboorte­grond), taal en uiteraard het maoïsme leek hij onverslaanbaar. Soms liet hij zijn eruditie de vrije teugel en wijdde hij bijvoorbeeld gedetailleerd uit over de jurisprudentie ten aanzien van de naamgeving van wijnstreken in het Frankrijk van de negentiende eeuw of de herkomst van een half afgesneden voorstelling van een wiskundige figuur die men had aangetroffen op de achterzijde van de etsplaat van Rembrandts beroemde Terugkeer van de verloren zoon. Bij het vertellen van anekdotes, vaak over katholieke ambtsdragers, bleek zijn scherpe, sarcastische gevoel voor humor. Maar zodra het maoïsme ter sprake kwam, was hij weer ernstig. De wereldrevolutie die hij en de zijnen hadden gepropageerd, en waarbij hij claimde staatsgevaarlijke activiteiten te hebben ontplooid, was weliswaar ge­smoord in onderlinge twisten, maar het bleef een hoog ideaal. Hij zwaaide strijdlustig met zijn arm en verhief zijn stem: ‘Ik liep niet achteraan, ik liep voorop!’ Een andere beweging waar hij zich diepgaand mee bezighield, was de joodse zaak. Hij adoreerde het volk van Israël, had er verscheidene bedevaarten naartoe gemaakt en had zich ook, hetgeen hij de normaalste zaak van de wereld vond, de kennis van het Hebreeuws eigen gemaakt.

Op een middag viel mijn stofdoek op een boek over de Dreyfus-affaire. Grijspeerde wreef ondertussen met een pijnlijke grimas over zijn gelige kuiten (hij had zijn pyjamabroek tot boven de knieën opgestroopt) en kreunde als een gewond dier, een onprettig geluid. Het deerniswekkende gejammer dat de voorkamer vulde, raakte me meer dan Grijspeerde zich wellicht realiseerde. Maar ik wist inmiddels dat wanneer ik Grijspeerde iets vroeg, hij zijn andere stem zou laten klinken. Hij had er namelijk twee, die volkomen los van elkaar leken te staan: een lijdende privé-stem die geen antwoord verwachtte, en een wereldse waarbij hij zich enigszins plechtstatig bediende van het verzorgde Nederlands van een gestudeerd man. Zijn pijnen leken dan geheel vergeten. Om aan zijn geweeklaag te ontsnappen (en ook wel om iets te leren) vroeg ik: ‘Wat was er toch aan de hand met die Dreyfus?’ Hij sabbelde aan een do­de sigaar, legde hem weg in een asbak, zijn ogen vertroebelden en zijn stem begon te slepen: ‘Wel, je begrijpt, hoogverraad, dat is niet mis. Dreyfus werd verbannen naar Duivelseiland. Misschien heb je ervan gehoord. Dat Duivelseiland was iets verschrikkelijks. Hij zat alleen in een hutje en kreeg niemand te spreken. Af en toe wierp een bruut van een cipier hem wat rauwe groente toe en dan moest hij zelf maar verder zien.’ Geëmotioneerd verhaalde Grijspeerde van de rechtszaken die Dreyfus’ familie had aangespannen, en het na veel vijven en zessen verworven eerherstel voor de onheus bejegende officier. ‘Dat eerherstel moest, zo zijn die Fransen dan ook wel weer, aan alle soldaten in het hele land worden voorgelezen, maar (Grijspeerdes gezicht kleurde donker) één soldaat herinnerde zich later hoe, nadat de sergeant-majoor die Dreyfus eerder publiekelijk had vernederd, het bericht aan zijn regiment had voorgelezen, gebulderd had: “En toch is het een verrader!”’ Tranen verstikten zijn stem. Het was alsof het onrecht hem persoonlijk was aangedaan, alsof hij zelf naar Duivelseiland verbannen was geweest.

 

De band tussen Grijspeerde en mij verdiepte zich verder na mijn eerste schilderijententoonstelling. Na jaren van gepruts had ik een serie kleine werken bijeen weten te brengen die gekeurd en goed genoeg waren bevonden. Ik had zelf de uitnodigingen gemaakt en overhandigde er ook een aan Grijspeerde. Hij had het blad geïnteresseerd bekeken, er onmiddellijk een spelfout uit gehaald en het daarna weggelegd op een stapel. Gezien zijn conditie en zijn stramme knieën had ik niet verwacht dat hij de tentoonstelling ook werkelijk zou bezoeken. Maar hij deed het, op de laatste dag van mijn wegens wekenlang aanhoudende plasregens schaars bezochte debuut. Op de een of andere manier was hij erin geslaagd om tussen twee spoelingen door van de Keizersgracht naar Restauratieatelier Van Dok in het Spiegelkwartier te schuifelen. Vervolgens had hij maar liefst anderhalf uur in de galerie vertoefd. Van Dok heeft me naderhand verslag uitgebracht. Even voor sluitingstijd had Grijspeerde, gekleed in een lange, lichtgrijze regenjas, de ruimte betreden. De restaurateur had hem een stoel aangeboden en die steeds een stukje gedraaid, zodat Grijspeerde zonder zich te vermoeien alles goed kon zien. Zonder veel te zeggen had hij rondgekeken. Mijn werk scheen hem diep geraakt te hebben. Ten slotte had hij de prijslijst gevraagd en te kennen gegeven dat hij een tekening met houtskool op een olieverfondergrond, voorstellend een wandelend vrouwspersoon, wilde kopen. Toen Van Dok hem bij het bezegelen van de onverwachte transactie gevraagd had: ‘Meneer, als ik vragen mag, waarom koopt u, die zo slecht ter been bent, nu juist een werk met de titel Lopen?’ had Grijspeerde op een toon die Mozes niet zou hebben misstaan, geantwoord: ‘Dit ding gaat mij helpen met mijn herstel.’

Lopen was tot stand gekomen na een woedebui. In eerste instantie vond ik het zelf een berelelijk ding, maar later was ik eraan gewend geraakt en toen ik het voor mijn cliënt met veel moeite had opge­hangen (de muren waren van beton, de boormachine was naar Van Meurs verdwenen), was ik behoorlijk trots, en zelfs enigszins aange­daan. Het was voor mij moeilijk te bevatten dat mijn veelal in de late avond tot stand gekomen, hoogstpersoonlijke uitingen in verf en houtskool ook voor een ander iets konden betekenen, maar bij Grijspeerde was dat blijkbaar het geval. ‘Eh..? stamelde ik, ‘dit betekent veel voor me. Ik wil zeggen dat ik het... erg waardeer dat u…’ Grijspeerde glimlachte. ‘Je bent een fijne vent, maar laten we niet sentimenteel worden.’ ‘Nee, meneer.’ ‘Het bad.’ ‘Ja, meneer.’

Voortaan stofte ik tweemaal in de week mijn eigen kunstwerk af, een primeur. Van Meurs zag de ontwikkelingen met lede ogen aan. Hoewel ze als kunsthistorica zelf in commissies zat die het werk van jonge kunstenaars beoordeelden en prijzen uitloofden, heeft ze nooit een woord aan Lopen vuilgemaakt.

Nu we elkaar op een dieper niveau hadden leren kennen, achtte Grijspeerde de tijd gekomen om me Frans te leren. ‘Daar heb je je hele leven plezier van,’ motiveerde hij het initiatief. Hij was een streng docent.

‘Longtemps,’zei Grijspeerde.

‘Longtemps,’ zei ik hem na.

‘Nee, nasaler: long-temps.’

‘Longtemps:

‘Je me suis couché.’

‘Je me suis couché.’

‘Niet me, maar mm.’

‘Je mm suis...’

‘Ja zo. De bonne heure.’

Ik leerde ijverig woordjes uit mijn hoofd (lointain – ‘verte, verschiet’ – was mijn favoriet, van dat woord kreeg ik nooit genoeg) en boekte gestaag vooruitgang. Grijspeerde maakte me een keer het compliment dat ik het beter deed dan zijn leerlingen vroeger. Mij kon hij tenminste verstaan. Meestal echter corrigeerde hij me op dominante toon.

‘Niet rappeleej maar rapplé.’

‘Rappeleej.’

‘Dat is iets beter. Maar die j moet eraf! Die j gaan we er uitslaan! Nog eens: rapplé.’

‘Rappelee.’

‘Dat luistert heel nauw zie je, anders gaan ze je nabauwen.’

Terwijl ik zijn stem echode, stofte ik de inboedel af. We besloten de buurvrouw erbuiten te houden.

En we lazen Proust. Terwijl buiten grijze stromen regen neervielen, vlogen binnen de middagen voorbij, allebei met deel 1 van A la recherche du temps perdu in de hand. Meer nog dan Céline, die volgens Grijspeerde na Reis naar het einde van de nacht als schrijver was ingezakt, was Proust zijn lievelingsschrijver. Hij kende grote delen van diens werk uit het hoofd. Zijn zware stem, de ernst waarmee hij sprak en mijn uitspraak verbeterde, de manier waarop hij met toegeknepen ogen en gefronste wenkbrauwen door zijn leesbril naar de in leer gebonden en met gravures verluchte editie op zijn schoot tuurde, en elke voetnoot achterin opzocht om duistere passages toe te lichten, droegen bij aan de sacrale sfeer die om de lessen hing. We volgden natuurlijk het stramien van het talenpracticum. Hij las een woord of zinsdeel voor dat ik hem vervolgens moest nazeggen. Elke avond na het eten oefende ik hardop Franse woordjes, met sterke nadruk op de nasalen. Ik had nu dus huiswerk. Ook bereidde ik, met het woordenboek erbij, de volgende alinea voor met de draderige, moeilijk te ontwarren zinnen van Proust, die ik in mijn hart een beetje een zeurpiet vond. Zijn herinneringen interesseerden me maar matig.

Ik gaf de voorkeur aan mijn eigen herinneringen, aan het geluk dat ik had gekend maar had verknald, aan dagen doorgebracht in de natuur, aan zee, in bossen, in wouden zelfs. Grijspeerde en ik waren het erover eens dat de Franse lessen ook voor hem een duidelijk nut hadden. Het onderwijzen ontspande hem en leidde hem af van zijn pijnen. En het hield hem scherp. Het gaf hem bovendien het idee dat hij ondanks zijn nijpende gezond­heid een persoon was die een ander iets te bieden had. Achteraf gezien was het een gelukkige tijd.

 

Hoewel mijn schilderijententoonstelling bij Van Dok niet de publiekstrekker was geworden waarop ik tijdens het verschonen van Grijspeerdes bed wel eens stiekem had gehoopt, was er toch een aantal werken verkocht. Eindelijk had mijn kunst iets opgeleverd. Ik besloot het geld te verpatsen in Oezbekistan en reisde naar wat me de mooiste plek op aarde leek: Samarkand. Vier weken lang bevond ik me tussen bergen, woestijnen, arenden, paarden en verroeste kosmonautenbeelden, en belandde ten slotte in Kirgizië. In de Flash Plaza van Froenze kwam ik onder de indruk van de serveerster. Ze heette Gordana en schreef haar naam en adres op een groezelig stukje ruitjespapier. Daarna hadden we elkaar een hand gegeven – meer was er niet gebeurd. De Froenzische sprak geen woord over de grens en ik kende geen Russisch, dus wilde ik met haar in contact blijven, dan zou ik bij terugkomst een vertaler moeten zien te vin­den. In gedachten had ik al een brief aan mijn nieuwe vlam gecomponeerd:

 

Lieve Gordana!

Ik wil je laten weten dat je tijdens onze korte, maar zeer pretti­ge kennismaking erg veel indruk op me hebt gemaakt. Sinds ik je heb gezien kan ik aan niemand anders denken en verlang ik terug naar Kirgizië. Ik zou graag wat meer van je willen weten. Hoe oud ben je? Heb je een vriend? Waar hou je van? Bevalt je werk je? Ben je gelukkig? Enzovoort. Zoals je weet, is mijn naam Bonne. Ik ben vierendertig jaar en ik schilder. Ik woon in Amsterdam, de hoofdstad van Nederland. Het is een mo­derne, waterrijke stad, hoewel Froenze uiteraard veel mooier is. Het ontbreekt Amsterdam niet aan plekken waar je pizza’s en hamburgers kunt eten, maar voor zover ik weet is er geen Flash Plaza. Ik ben geen rijk man, maar ik verdien mijn eigen geld. Ik ben een eerlijk en trouw persoon en heb vele interesses.

Gordana, ik weet dat het belachelijk en onmogelijk is, en mijn vrienden zeggen me dat ik een ezel ben, maar ik kan je niet vergeten. Ik smeek je, als je er zin in hebt, beantwoord mijn brief. Het maakt niet uit of je in het Russisch, Kirgizisch, Engels of Chinees schrijft: ik zal een vertaler vinden. Nu zeg ik je vaarwel en wens je, of ik nu wel of niet van je zal horen, succes en het allerbeste in je leven, en bedank je voor je stralende glimlach en vrolijke geschater.

Bonne

P.S.: Ik wou dat ik vanavond een hamburger kon halen in Flash Plaza.

 

Met gepaste tegenzin beklom ik weer de trap naar Keizersgracht 509b. Lointain, schoot het door me heen. Ik trof de woning aan zoals ik haar had leren kennen. Grijspeerde begroette me joviaal en kwam meteen ter zake. ‘Ik heb een ongelukje gehad met een zak leegloop.’ Hij wees naar een donkere vlek in de harige tapijttegels rondom de spoelmolen. Ik heb hem lek geslagen. Het is geen pis hoor, het is gewoon suikerwater vermengd met de afvalstoffen van het lichaam.’ ‘Ik pak meteen de dweil,’ zei ik en wierp mijn jasje over een stoel. Terwijl ik met een oude lap de vuilgrijze, natte haren van de vloertegels nog natter maakte en symbolisch schrobde (ik had toch maar een paar rubber handschoenen aangetrokken), bracht ik mijn dringende behoefte aan een vertaler Russisch ter sprake. Grijspeerde begreep mijn idiotie en nam die serieus. In een ver verleden had hij zelf een paar maanden een Thaise te logeren gehad, die naderhand op zijn kosten was doorgereisd naar de Verenigde Staten. Hij wees naar buiten, waar gestage regenval het zicht op de overkant van de gracht vergruisde, als sneeuw op een tv-scherm: ‘Het klimaat!’ Terwijl ik de resten bouillabaisse uit de soepkommen krabde, haalde hij herinneringen op aan zijn kortstondig geluk. Nadat ik de ontstellende ravage in het huis iets had teruggedrongen en ik me aan het volgestorte aanrecht wilde zetten, riep hij me bij zich en overhandigde hij me een vel papier waarop hij geschreven had:

 

Waarde collega,

Gelieve toonder dezes, de heer B. Hulzebos, te helpen bij zijn

problemen met de Russische taal.

Hoogachtend,

Uw kameraad, H. Grijspeerde

 

Grijspeerdes brief voerde me langs verschillende adressen die hij me had opgegeven. Uiteindelijk kwam ik bij een oudere Poolse da­me terecht die conversatielessen Russisch gaf. Tegen een tarief van veertig cent per woord was ze wel genegen de brief te vertalen. Ze keek mijn tekst snel over en berekende de kosten op honderd piek.

Ik had het er graag voor over. Bij het afscheid riep ze me, met mijn snip al in haar handtas, in gebroken Nederlands vrolijk na: ‘Droom lekker!’

 

Grijspeerde placht te baden in het bijzijn van de buurvrouw, veiligheidshalve. Hij vreesde dat hij in bad overmand zou worden door vermoeidheid, buiten westen zou raken en zou verdrinken. Het was de bedoeling dat Van Meurs in de gang naast de badkamerdeur ging zitten om te luisteren. Door het maken van zang- en plasgeluiden liet hij blijken dat hij nog in leven was. Als het een paar minuten stil bleef, moest ze iets naar hem roepen, dat waren de instructies. Maar Van Meurs vatte haar taak nogal licht op. Eerst had ze het gepresteerd om naar de televisie te gaan kijken in plaats van te waken, later was ze zelfs op kousenvoeten de woning uit geglipt. Grijspeerde sprak onverbloemd van een verkapte poging tot moord. Nu Van Meurs zo onbetrouwbaar was gebleken, was hij ten einde raad en durfde hij zich niet meer te wassen. Daarom wilde hij douchebeurten ontvangen van het zorgteam. Hij vroeg me of ik het wilde aankaarten bij Ganzema.

Het was de tijd van het marktgerichte denken. De managers had­den op de thuishulpen ingesproken: kijk om je heen wat de mensen nodig hebben en brief het door, dan ontwerpen wij hulp op maat. ‘Natuurlijk,’ antwoordde ik dus, ‘ik zal het op het eerstvolgende werkoverleg ter sprake brengen.’ Tijdens de rondvraag aan het slot van weer een vergadering, gewijd aan komende reorganisaties en Ganzema’s schimmelinfectie – de aandoening, deelde ze mee, had zich vanuit het darmkanaal tot in de schaamstreek verspreid –, bracht ik de wens van Grijspeerde ter sprake. ‘Hij ondervindt zware hinder van zijn benen en heeft erg veel moeite in en uit het bad te klimmen.’ Nadat ze een tijdje had nagedacht, met een moeilijk te duiden glimlach op de lippen, en een paar keer peinzend ‘Jhaa jhaa’ had gezucht antwoordde ze: ‘Weet je, Bonne, wij kunnen de mensen wel aanbieden om ze te douchen, maar niet om ze in bad te stoppen. We hebben het daar in het verleden al eerder over gehad met deze cliënt. Er is wel een douche, maar die zit boven het ligbad. Meneer kan daar niet staan, dat is onver­antwoord. Het bad vol laten lopen kost veel te veel tijd. Daar kunnen wij niet aan beginnen. Zeg maar tegen hem dat wij hem pas kunnen douchen als hij zijn badkamer aan laat passen. Dat bad moet eruit als meneer gewassen wil worden.’ ‘Zijn er geen tussenoplossingen te verzinnen?’ ‘Heeft iemand anders nog wat?’ Ganzema keek autoritair de kring van verveelde hulpen rond. De meesten hadden hun jas al aan. ‘Goed, dan sluit ik nu de vergadering. Tot over vier weken.’ Ze griste haar mappen en mapjes van tafel en stierde het lokaal uit.

 

‘Ontwaakt, verworpenen der aarde, ontwaakt, verdoemden in hongers sfeer!’ Grijspeerdes stem dreunde door de badkamer. Zijn gezang ging gepaard met geplas en getrappel, af en toe klopte hij met een shampoofles op de rand van het bad. De deur stond op een kier. Ik zat op de grond tegen de muur in de gang, met een Franse woordenlijst op schoot. Châleur – ‘hittigheid’; tourbillonner – ‘dwarrelen, ronddraaien’; ténèbres – ‘duisternis, onwetendheid’; fidèle – ‘trouw’.

Nadat ik hem had verteld over Ganzema’s afwijzing, had Grijspeerde me behoedzaam benaderd met het ongebruikelijke verzoek of ík hem niet wilde bijstaan bij het baden. ‘Ik realiseer me terdege dat je niet bevoegd bent tot het wassen van cliënten (als het om hiërarchische systemen ging, had Grijspeerde een feilloos inzicht), maar je hoeft me met geen vinger aan te raken. Het enige wat je hoeft te doen is luisteren of ik nog leef.’

 Tot het merg wordt d’arme uitgezogen

 en zijn recht is een ijdel woord.

Hij leefde nog.

In weerwil van de regels had Grijspeerde me bovendien een huissleutel ge­geven. Het telkens opstaan om de deur te openen putte hem te veel uit. We hadden gezamenlijk dit tweede schemergebied betreden omdat, als we de officiële weg hadden bewandeld, ik gedwongen zou zijn geweest elke keer in de tijd van de cliënt op en neer naar het kantoor op de Zwanenburgwal te fietsen om eerst de sleutel af te halen en vervolgens weer in te leveren bij het zorgteam. Meestal was de kamer van het zorgteam op wat rookwolken en plastic koffiebekers na echter leeg, en als er wel iemand zat, had die geen idee waar de sleutel van de sleutelkast lag.

Regelmatig was Grijspeerde onder zeil als ik arriveerde. Hij sliep met een zuurstofkap over zijn neus en mond, die middels een slang verbonden was met een luchtfiltermachine. Het was onder meer mijn taak het filter te controleren en, indien nodig, te vervangen. Waar dat apparaat feitelijk goed voor was is me nooit helemaal duidelijk geworden, en ik geloof dat niemand het echt wist. Het effect was iets wat dicht in de buurt van een coma kwam. Terwijl Grijspeerde snurkend voor pampus lag of in zijn slaap flarden van de In­ternationale zong, scharrelde ik alleen rond in het broeierige luxe-appartement. Niet alleen vielen het huishouden, de hal beneden en de wentel­trap, de dozen en het filter van de zuurstofmachine onder mijn verantwoordelijkheid, ik werd er ook op uitgestuurd om diverse boodschappen te doen, zoals tassen vol sigaren (bij aankoop met een tegenwaarde van tweehonderd gulden of meer gaf de handelaar een wegwerpaansteker cadeau), een Figaro bij de boekwinkel of lekkere hapjes bij slager, traiteur of banketbakker. Voortdurend rende ik de wenteltrap af, sprong op Carlos en galoppeerde ervandoor, om tien minuten later weer hijgend voor Grijspeerdes neus te staan. Van thuishulp was ik zijn schildknaap geworden.

In deze fase leefde Grijspeerde op door zichzelf EPO-injecties toe te dienen. De doping had een zeer krachtig effect: hij begon zich weer aan te kleden in stijlvolle driedelige kostuums teneinde zijn oude collega’s te plagen met persoonlijke bezoeken. Ondersteund door een kruk waagde hij zich door de binnenstad. Ook was hij weer volop in de weer met de rechtszaak die hij tien of meer jaar eerder tegen zijn werkgever had aangespannen. De kamer lag bedolven onder dossiermappen en hij pleegde tal van woedende telefoontjes. Als hij zich tussen de uitbarstingen door een moment ontspande, glimlachte hij voldaan: ‘De generaal doet weer mee!’

 

Ik ontdeed me van mijn natgeregende leren jackje, gooide enkele volgeladen asbakken leeg, haalde de stofzuiger door de bende en verrichtte snel diverse andere noodzakelijke klusjes, teneinde tijd uit te sparen voor de Franse les. Maar het kwam er niet van. Juist toen we met een kopje thee tegenover elkaar zaten, elk met een Proust op schoot, Grijspeerde zijn dundrukeditie, ik de pocket die ik tweedehands had opgescharreld, hoorden we gemorrel aan de deur, kort daarop gevolgd door de radde stem van de buurvrouw. We keken elkaar schielijk aan en sloegen de boeken dicht, als kinderen die onverwacht geïnspecteerd worden door hun moeder. ‘Goedemiddag, Henk. Dag, Bonne. Alles goed? Lekker aan de thee? Wat een weer, niet? Zeg, ik heb nieuwe stofzuigerzakken gehaald. Zijn er nog koekjes?’ Van Meurs greep een trommel tussen de papieren op de tafel en begon Utrechtse spritsstukjes in haar mond te stoppen. Terwijl ze konijnachtig kauwde, bracht ze het onderwerp op zichzelf, haar vader wiens been was afgeschoten tijdens de Slag om Arnhem, haar kinderen die uit skiën waren geweest met bijna-leden van het koninklijk huis, de bruiloftsjurk van haar dochter – het was net een repeteergeweer. Grijspeerde staarde voorovergebogen naar een punt op de vloer, de ellenbogen op de knieën en op de lippen een onbestemde, vage glimlach die, wist ik, ieder moment kon omslaan in een uitdrukking van uiterste woede. Waarom duldde hij deze vrouw in zijn huis? Toen Van Meurs eindelijk haar hielen had gelicht, vroeg ik het hem. Hij lachte bitter en antwoordde: ‘Beter slecht gezelschap dan geen gezelschap.’

 

Ik had het bad vol laten lopen. Ik kende precies de ideale temperatuur. Door met mijn ellenboog te voelen, zoals Grijspeerde me had geleerd, controleerde ik deze totdat ik de kranen dicht kon draaien. Ik trok me terug. Even later klonk uit de badkamer een hol: ‘Aauw, auw, aaauw!’ gevolgd door de rustige stem die zei: ‘Ja, het is gelukt. Ik zit erin.’ ‘Is het water niet te koud?’ vroeg ik voor de zekerheid. ‘Nee, het is lekker, heerlijk.’ Af en toe hoorde ik gespat, dan weer langgerekt geweeklaag. Grijspeerde had niet de kracht om de Internationale te zingen en om toch met elkaar in verbinding te blijven riep ik om de paar minuten: ‘Hoe gaat het?’ of ‘Alles kits?’ Het gekerm stopte. ‘Ja, alles in orde. Dank je. Uitstekend.’ Soms floot ik, waarna hij terugfloot. Het geklater, het zachte gehijg en gebonk van lichaamsdelen tegen de binnenkant van het bad verstomden. ‘Nou, ik ga proberen om eruit te komen hoor,’ kondigde Grijspeerde aan. Dit was de gevaarlijkste fase van de operatie. Op de rand van de kuip was een plastic steun gemonteerd die het uitstappen moest vergemakkelijken. Ik legde het pamflet ‘Kapitalisme, hoe lang nog?’ opzij en con­centreerde me. ‘Doet u voorzichtig? Ik ben vlak in de buurt.’ Hij kreunde luid, greep de steun en probeerde zich op te trekken. Er volgden een knal, een zware plons en ten slotte luid gebrul: ‘Aaaah!’ Ik wierp de deur open en rende naar binnen. Mijn cliënt lag versuft in het water. De steun, die met witte plastic moeren en bouten was vastgeschroefd, had het onder de kracht die Grijspeerde erop uit had geoefend begeven en was losgeschoten. Mijn eerste reactie was de stop uit het hellegat te trekken en de neusgaten van het slacht­offer boven water te houden. Grijspeerde sloeg zijn ogen op en begon liederlijk te vloeken. Ik greep hem bij zijn benige schouders en sjorde hem omhoog tot een normale zittende positie. Daarna pro­beerde ik hem op te hijsen, maar hij was te zwaar. Omdat zijn huid erg gevoelig was, deden mijn wisselende grepen onder zijn armen en rond zijn lendenen hem pijn. Hij schreeuwde het uit. Toch eens een cursus tiltechnieken doen, schoot het door me heen. De naakte man wilde zich afzetten tegen de bodem, maar hij gleed steeds weg. ‘Misschien kunt u zich met uw ellenbogen op de rand opdrukken. Dan grijp ik u bij uw heupen,’ hijgde ik. Toen klonk achter mijn rug plotseling een hoog gegiechel op. ‘Lukt het, jongens?’ vroeg de binnengeslopen buurvrouw. Grijspeerde barstte onmiddellijk in een tirade los, waaruit ik begreep dat de plastic steun haar idee was geweest. ‘Moord! Moord!’ schreeuwde hij. ‘Rustig, rustig,’ suste ik, ‘we moeten u eerst uit dat water zien te krijgen.’ ‘Stuur dat mens weg. Laat ’r opdonderen. Ze heeft het op m’n erfenis voorzien! Moord! O, o …’ Van Meurs piepte en klepperde tegen mijn bezwete en kloppende achterhoofd dat ze zich van geen kwaad bewust was en dat de plastic steun door de verkoper juist was aangeprezen als een hoogwaardig hulpmiddel voor invaliden. ‘Misschien heb jij hem niet goed vastgezet,’ suggereerde ze brutaal, terwijl ik er net met de grootste moeite in slaagde Grijspeerde half overeind te sjorren. Ik liet hem los, draaide mijn hoofd om en keek haar aan. ‘Wilt u ogenblikkelijk opflikkeren?’ Grijspeerde, die weer omlaag gegleden was, steunde mijn verzoek hartstochtelijk. Van Meurs zei iets dat ik niet verstond en trippelde verongelijkt en zonder de deur achter zich dicht te trekken de woning uit.

 

Op een middag dat ik met de dozen aan het sjouwen was, kwam dokter Brul op bezoek. Ik week uit naar de badkamer terwijl Grijspeerde en Brul, die elkaar bij de voornaam aanspraken, een vriend­schappelijke conversatie aangingen. Ik fixeerde me juist op het lig­bad toen Brul in de deuropening verscheen. Hij vroeg of ik genegen was in het vervolg de likdoornpleisters te vervangen. De voeten van Grijspeerde waren niet gewend aan al dat lopen. Brul besefte dat hij me vroeg mijn bevoegdheden te overschrijden, maar zei dat er, gezien de simpele aard van het klusje, geen risico’s aan verbonden waren. De dokter vertrouwde het zorgteam niet. ‘Een bende,’ klaagde hij. ‘De helft van de tijd komen ze niet opdagen, en als ze wel komen, weten ze niet wat ze moeten doen. En hij...’ hij knikte richting huiskamer, zijn stem daalde tot fluisterhoogte, ‘hij windt zich zo snel op. Voor je het weet gaat hij weer door het lint en scheldt zo’n meisje de huid vol. Hij maakt ze aan het huilen als het moet. Die toestanden moeten we nu niet hebben, zijn bloeddruk is schrikba­rend.’ Ik zegde het gevraagde toe, hij stak me zijn blanke, schone helershand toe en bedankte me, mannen onder elkaar.

Kort na deze overeenkomst stortte Grijspeerde volledig in en van begin november tot het eind van het jaar verbleef hij in het ziekenhuis om te herstellen. Op een grauwe januariochtend haalde ik hem op. Na lang zoeken vond ik de afdeling Nefrologie. Grijspeerde zat te wachten in een rolstoel, dik ingepakt in driedelig kostuum en re­genjas. Tegen de muur bij de deur stonden twee krukken, enkele va­liezen en de tas met het zuurstofmasker. Het lukte me man en bagage in een taxi te werken. Na een snelle tocht over de ringweg, door buitenwijken die in dit jaargetijde extra droefgeestig stemden en de drukke, zeventiende-eeuwse binnenstad arriveerden we op de Kei­zersgracht. De chauffeur hielp mee Grijspeerde de trap op te werken. Nadat ik hem in de lift had geduwd, nam ik snel de bagage aan en rende de wenteltrap op. Grijspeerde stond reeds te morrelen aan de deur. We troffen de woning aan als na een lange vakantie: sfeerloos, bedompt en kil. Eenmaal op vertrouwd terrein slaagde Grijspeerde erin op eigen kracht naar zijn zetel te strompelen. Zonder zich van zijn jas of sjaal te ontdoen, zonk hij neer en keek om zich heen. Er stonden een paar kastdeuren open, maar op het eerste gezicht ontbrak er geen meubilair. De sigarendozen, de boeken, de papieren, de foto’s, de kratten met tijdschriften, het rekje met medicijnen en verbandspullen, en de vlieger die iemand hem ooit cadeau had gedaan, een constructie van blauwpaarse lappen en balsahouten latten, in de vorm van een pauw, die nu eens met touwtjes en punaises aan de boekenkast hing en dan weer vleugellam op de grond lag, waren niet uit zichzelf weggegaan. Lopen hing nog steeds aan de muur, iets verstoft. De harige vloertegels wemelden van ingelopen gruis. Je hoefde geen specialist te zijn om te zien dat er in de tussenliggende maanden niet gestofzuigd was. Sterker nog, de stofzuiger was afwezig. Wel trof ik meelsporen aan die hun oorsprong in de keuken hadden. Grijspeerde sjorde zijn jas en sjaal stevig dicht. ‘Het is ijskoud hier,’ zei hij rillend. Hij gelastte me de thermostaat op dertig te zetten. Ik volgde het meelspoor naar Keizersgracht 511. Nadat ik de stofzuiger had heroverd, stuurde Grijspeerde me naar de slaapkamer om het zuurstofapparaat aan te sluiten en het bed te prepareren. Terwijl ik bezig was, betrad Van Meurs het appartement. Om haar te overstemmen, stampte ik de stofzuiger aan. Zodoende kon ik niet verstaan wat er werd gezegd, maar wel ving ik, na een rustig begin, plotseling geschreeuw en hoog gegil op. De deur sloeg hard toe. Toen de temperatuur een behaaglijk niveau had bereikt, ontspande Grijspeerde. Hij stak een sigaar op en vroeg of ik een voetbad wilde klaarmaken. Ik vulde de teil met lauwwarm water en badzout en bracht hem naar de voorkamer. Grijspeerde ontdeed zich van zijn schoenen en sokken, dompelde zijn voeten onder en gromde goedkeurend. We dronken een kop thee en praatten bij. Hij leek lichamelijk iets hersteld. ‘Ik ben blij dat ik weer thuis ben.’ Omdat Ganzema me gedurende Grijspeerdes afwezigheid naar de verschrikkelijkste invaladressen had gestuurd, was ook ik opgelucht. ‘Fijn dat u er weer bent, meneer.’

 

De hulp werd uitgebreid naar negen uur in de week. Grijspeerde was een maximumtariefcliënt en hij hoefde maar te kikken of Ganzema deed er nog een uurtje bovenop. Van Meurs intussen flikte het voor de tweede maal geld te vorderen voor fictief schoonmaakwerk. Veertienhonderd piek, had ze berekend. Tot mijn verbijstering kwam Grijspeerde wederom over de brug.

De Franse lessen werden niet hervat. ‘Het spijt me, maar ik moet nu in de eerste plaats aan mezelf denken,’ zei Grijspeerde hierover. Zijn conditie was door de doctoren goed genoeg bevonden om hem uit het ziekenhuis te ontslaan, maar daar was alles mee gezegd. Als hij zichzelf niet in acht nam, kon de precaire balans elk moment weer doorslaan. De delen Proust vonden stilletjes hun weg terug naar de boekenkast. Ik was er niet rouwig om en te vervelen hoefde ik me niet op de Keizersgracht. Tussen het huishouden door werd ik erop uitgestuurd om door de hele stad dikwijls ingewikkelde mis­sies te vervullen. Ik leegde de postbus op het postkantoor en kopieerde documenten. Maar ik hielp ook met het spoelen en nam zelfs brieven op, als een secretaris. Onderwijl verzuchtte ik stilletjes: ‘Lointain, lointain,’ en droomde als een drachtige mammoet over steden als Samarkand. Aangezien er geen einde was aan de dringende werkzaamheden op dit adres, ontwikkelde ik soms een haast die maakte dat het zweet me van de wangen liep, en soms, als ik me er moe bij had neergelegd dat hier nooit iets tot een goed einde zou komen, een doffe, verbeten traagheid. Het maakte weinig verschil. De rotzooi werd alleen maar erger. Als ik tijdens het afsoppen van de wastafel in de uitklapbare spiegels van het medicijnkastje in de badkamer van Grijspeerde keek, en mijn gezicht bezag vanuit hoeken die normaal voor me verborgen bleven, maakte ik wel eens snelle schetsen van mijn eigen hoofd. Als ik deze tekeningen nu bekijk, valt me de trieste, verweesde uitdrukking op. Afgematte trekken, holle oogkassen, wallen en lijnen getuigen van te weinig slaap en eenzame nachten vol strijd.

 

‘Ontwaakt, verworpenen der aarde,’ galmde Grijspeerde. Hij greep de telefoon en belde de politie. Ik maakte me uit de voeten. Vanuit het toilet hoorde ik hem op opgewonden toon over zaken als diefstal, verduistering en oplichting. Hij repte van testamenten, pogingen tot moord en de notaris. Zoals Justitie jarenlang een toonaangevend crimineel kan verdenken zonder erin te slagen de vinger op één bewijsbaar delict te leggen, zo kwam de belangenverstrengeling tussen Grijspeerde en Van Meurs me van begin af aan weliswaar voor als uiterst dubieus, maar ik kreeg geen harde feiten boven tafel. Dat was trouwens ook niet mijn taak. Tijdens het afschrobben van de wc-pot vroeg ik me bovendien af: kun je het de buurvrouw kwalijk nemen? Grijspeerde was een zwaargewicht in de klasse der zorgvragers, en gratis hulp is als gratis drank: er hangt meestal achteraf een prijskaartje aan. Van Meurs’ hebzucht deed smakeloos aan, dat is waar. Maar in het woud dat hulp heet, liggen de grenzen van de betamelijkheid vaak een paar open grasvlaktes verder dan we elkaar in optimistische buien wijsmaken.

De spanningen escaleerden. Grijspeerde beschuldigde de buurvrouw van ernstige zaken. Ze zou onder andere tijdens zijn afwezigheid zijn testament hebben opgescharreld en er eigenhandig een clausule aan hebben toegevoegd. Van Meurs riep dingen als: ‘Je hebt mijn leven de laatste vijftien jaar geruïneerd, nu zul je ervoor betalen ook.’ De climax was voorspelbaar: ze rende huilend weg. Maar een paar dagen later wandelde ze weer binnen alsof er niets was gebeurd. Ze konden niet zonder elkaar. Ik vond het erg vermoeiend.

 

In deze fase vertoonde de gezondheid van Grijspeerde een sterk dalende lijn. Hij was duidelijk overspannen. Dit kon niet goed gaan. Vanuit medisch oogpunt was het absoluut noodzakelijk dat zijn bloeddruk laag bleef en dat hij zich gedeisd hield. Het lukte niet. De spoelingen verliepen chaotisch, zijn ritme was in de war en zijn gewicht nam eerder toe dan af. Een paar weken na de bovenbeschreven scènes deelde Grijspeerde me mee dat er na samenspraak van dokter Brul en het ziekenhuis besloten was dat hij, om tot rust te komen, ‘veertien dagen tijd uit logeren zou gaan’ in een verpleegtehuis. Het bericht stemde me pessimistisch. Ervaring had me geleerd dat bijna nooit iemand levend terugkeert uit een verpleegtehuis, en omdat ik met eigen ogen gezien had hoe hij een verloren strijd had gestreden, vreesde ik dat ik een kruisje door zijn naam kon zetten. Zijn lot was bezegeld. Ik vond het jammer voor hem, maar ook voor mezelf. Weliswaar waren er rielekstere adressen voorstelbaar dan Keizersgracht 509b, maar het alternatief waren de invaladressen van Ganzema.

De laatste morgen verliep chaotisch. Voordat Grijspeerde was aangekleed, was het al elf uur geweest. Terwijl hij een aantal zaken per telefoon probeerde af te handelen, waarbij hij leed aan oprispingen van woede, die zijn stem een dreigend, donderend volume gaven en gepaard gingen met knetterende vloeken, pakten Van Meurs en ik de noodzakelijkheden in. Snel maakte ik de badkamer schoon, met het akelige gevoel dat het wel voor de laatste maal zou zijn. De taxi kwam. Grijspeerde ging achterin, ik zat naast de chauffeur. ‘Waar komt het woord taxi vandaan?’ vroeg ik om iets te zeggen. De chauffeur had geen idee, maar Grijspeerde meende te weten dat deze vorm van transport vernoemd was naar de uitvinder, een zekere meneer Taxi. ‘Ze zijn natuurlijk beroemd geworden in 1914,’ klonk zijn zware stem, ‘bij de Slag aan de Marne. Toen werden de Franse soldaten per taxi naar het front gereden.’ Hij lachte luid. Pronken met kennis, had hij het zelf wel eens genoemd. Pronken met nutteloze kennis was misschien een nog rakere typering. Ik zette de grote man met zijn koffers af bij de portier, alsof ik een bom plaatste. Het was geen geheim dat Grijspeerde zich in ziekenhuizen onmogelijk gedroeg. Zelfs de liefste zusters werden door hem verketterd. ‘Ik wens u het allerbeste,’ zei ik. ‘Verleid me niet tot anekdotes,’ herhaalde hij steeds. We schudden elkaar de hand en gingen uiteen. Ik droop af naar de tram en keerde terug naar de Keizersgracht. Daar trof ik Van Meurs aan die voortvarend bezig was de kasten te plunderen. Ik legde de sleutel neer, wierp een laatste blik op de pauwvlieger en ging heen.

 

Een week later zocht ik Grijspeerde op om hem een doos sigaren, een Figaro en Lopen te brengen, zoals hij had gevraagd. Geheel versuft zat hij, naast een aquarium, in een rolstoel, het hoofd neergezakt op de borst. Ik schrok zo van zijn toestand dat ik de volgende dag een brief aan dokter Brul schreef, een noodkreet. Hij heeft nooit gereageerd. Omdat ik geen contact had met de familie, en omdat Ganzema het te druk had met haar eigen besognes, bleef ik verstoken van informatie. Zoals ik al gevreesd had, zadelde mijn cheffin me met een stelletje ongelooflijk vervelende adressen op. Gaandeweg drong het tot me door dat mijn cliënt niet zou terugkeren. Lopen, als decoratie niet onaardig, had in medicinaal opzicht gefaald.

 


*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in februari 2004 in het tijdschrift De Gids. Anton Valens werd daarmee de winnaar van de Nieuw Proza Prijs 2005.

Uit het juryrapport:

“Anton Valens geeft in zijn opmerkelijk lange, rijkelijk met humor en originaliteit gestoffeerde verhaal ‘De generaal’ een indringend beeld van een eigentijdse thematiek: de thuiszorg. De hoofdfiguur, Bonne geheten, is eigenlijk kunstschilder maar om aan de kost te komen verzorgt hij een oud-leraar Frans, meneer Grijspeerde, een nierpatiënt die vier keer per dag moet dialyseren en daarnaast nog twaalf andere gezondheidsklachten heeft. Tussen de nukkige Grijspeerde, die aan het einde van zijn Latijn en zijn leven is, en de onbevangen, leergierige Bonne ontstaat een bijzondere vertrouwensband, waarop de zakelijke leiding  van de gezinszorg en de bedillerige buurvrouw geen vat krijgen. ‘De generaal’ is een aandoenlijk verhaal over het menselijk verval en het tot mislukken gedoemde verzet ertegen, een navrant proces dat resulteert in de opname in een verpleeghuis.”

 

In 2006 ontving hij voor zijn debuutbundel Meester in de hygiëne de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. De adviescommissie schreef het volgende: “Twee dingen vallen met name op in de beschrijvingen die Bonne van het verblijf bij zijn steeds nieuwe ‘werkgevers’ geeft. In de eerste plaats dat hij zo in zijn werkzaamheden opgaat. Er is geen sprake van dat hij het schoonmaakwerk tegen wil en dank verricht: hij kan genieten van grondig stofzuigen of een door hem verfijnde techniek om ramen te lappen: de bloedserieuze behandeling, enkele bladzijden lang, van laatstgenoemde materie behoort tot de hoogtepunten van het boek. Deze toewijding aan zijn werk bezorgt hem trouwens van een van zijn cliënten de titel die ook het boek heeft gekregen: ‘Meester in de hygiëne’. Belangrijker nog is een tweede punt: Bonne doet zijn uiterste best om met elke bejaarde voor wie hij werkt een goede band op te bouwen, hij handelt uit oprecht mededogen. Hij houdt altijd rekening met hun eigenaardigheden, praat uitvoerig met hen (indien zij zulks op prijs stellen) en interesseert zich zelfs voor hun familiale aangelegenheden. Het lijkt er zelfs op dat hij een voorkeur heeft voor lastige gevallen.”

 


#NieuwProzaPrijs#21eeeuw

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg